ECLI:NL:GHARL:2025:1815

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2025
Publicatiedatum
27 maart 2025
Zaaknummer
200.330.159
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging partneralimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van partneralimentatie en een terugbetalingsverplichting. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft verzocht om wijziging van de partneralimentatie die hij aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, dient te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat het convenant dat partijen in 2019 hebben gesloten, is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. Hierdoor is de partneralimentatie aan de vrouw gewijzigd. Het hof heeft drie perioden onderscheiden voor de berekening van de partneralimentatie, waarbij de draagkracht van de man en de behoeftigheid van de vrouw zijn beoordeeld. De vrouw heeft een behoefte van € 2.300,- netto per maand, maar het hof heeft vastgesteld dat de man slechts een beperkte draagkracht heeft. De man is directeur van een onderneming en heeft een rekeningcourantschuld die zijn financiële ruimte beïnvloedt. Het hof heeft de partneralimentatie vastgesteld op € 764,- bruto per maand met ingang van 9 april 2020, € 1.583,- bruto per maand met ingang van 27 oktober 2022, en € 1.212,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2024. Daarnaast heeft het hof de vrouw veroordeeld tot terugbetaling van € 54.000,- aan de man, omdat zij te veel alimentatie heeft ontvangen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.330.159
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 548014)
beschikking van 27 maart 2025
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S. van Gestel,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.H. Six-van der Werf.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 28 mei 2024 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
  • journaalberichten namens de vrouw van 17 oktober 2024, 29 oktober 2024, 31 oktober 2024, 4 november 2024 en 31 januari 2025, steeds met een of meer producties en veelal met een begeleidende brief van dezelfde datum, en
  • journaalberichten namens de man van 21 oktober 2024, 29 oktober 2024, 4 november 2024, 29 januari 2025 en 31 januari 2025, ook steeds met een of meer producties en een begeleidende brief van dezelfde datum.

2.De motivering van de beslissing

2.1
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de beschikking van 28 mei 2024, voor zover hierna niet anders wordt overwogen of beslist.
De partneralimentatie: algemeen
grove miskenning van de wettelijke maatstaven
2.2
In de beschikking van 28 mei 2024 heeft het hof – anders dan de rechtbank – beslist dat het convenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, zodat de daarin overeengekomen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw gewijzigd kan worden (artikel 1:401 lid 5 BW). Daarom zal de draagkracht van de man per 9 april 2020 (datum ontbinding huwelijk) opnieuw worden vastgesteld (periode I).
wijziging van omstandigheden
2.3
Verder heeft de man een aantal wijzigingen van omstandigheden gesteld die volgens hem een hernieuwde beoordeling van de door hem te betalen partneralimentatie rechtvaardigen (artikel 1:401 lid 1 BW). Naar het oordeel van het hof is op de volgende data sprake van een wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt:
  • op 27 oktober 2022 heeft de man de AOW gerechtigde leeftijd bereikt en – zoals hierna zal blijken onder rechtsoverweging 2.7 – heeft zich een wijziging voorgedaan die gevolgen heeft voor de behoeftigheid van de vrouw (periode II), en
  • op of omstreeks 1 januari 2024 heeft de man de aandelen van [naam1] B.V. (50%) in [naam2] B.V. verkocht (Periode III).
De overige door de man genoemde wijzigingen van omstandigheden zijn naar het oordeel van het hof óf geen wijziging van omstandigheden (zoals het liquide maken van het vermogen van de vrouw door de verkoop van de tweede woning en het invoeren van de forfaitaire benadering voor de partneralimentatie) waarmee rekening wordt gehouden óf een relatief zo geringe financiële wijziging dat om proceseconomische redenen daarvoor geen afzonderlijke berekening wordt gemaakt, maar deze wijziging wordt meegenomen in de eerstvolgende periode (het delen van de huurlast aan de zijde van de man met zijn partner en het wegvallen van de kinderalimentatie).
Perioden
2.4
Aldus onderscheidt het hof drie perioden:
De partneralimentatie: behoefte/behoeftigheid van de vrouw, draagkracht van de man
behoefte
2.5
Op basis van de stukken en hetgeen op de mondelinge behandelingen bij het hof is besproken, constateert het hof dat partijen het eens zijn over een behoefte van de vrouw van in elk geval € 2.300,- netto per maand. Voor zover de vrouw heeft willen stellen dat deze behoefte verhoogd dient te worden met haar vaste lasten, verzekeringspremies en woonkosten en dergelijke, heeft zij dat standpunt naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. In de stukken ziet het hof een bedrag staan van € 700,- per maand (productie 17 verweerschrift in hoger beroep), maar een onderbouwing met stukken waaruit dit bedrag bestaat ontbreekt. Het hof gaat daarom uit van een behoefte van de vrouw in 2020 van € 2.300,- per maand.
Geïndexeerd op de voet van artikel 1: 402a BW bedraagt de behoefte van de vrouw (zie bijlage 1):
behoeftigheid
2.6
De man en de vrouw verschillen van mening over het antwoord op de vraag of de vrouw behoeftig is. Van behoeftigheid is sprake als de vrouw niet voldoende inkomsten heeft tot haar levensonderhoud, noch zich deze inkomsten in redelijkheid kan verwerven.
2.7
Het hof is van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat zij vanwege haar gezondheidssituatie niet in staat is om werkzaamheden te verrichten en op die manier (voor een deel) in haar eigen levensonderhoud te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken blijkt dat de vrouw in het laatste kwartaal van 2019 ernstig ziek is geweest, hetgeen ook door de man wordt bevestigd. Uit de brief van 8 november 2022 van een verpleegkundig specialist chirurgie van het [naam3] blijkt dat de vrouw veel algemene klachten heeft sinds haar operatie (alvleesklieroperatie) op 11 november 2019. Uit de brief blijkt dat de vrouw het zowel fysiek als mentaal moeilijk heeft na de operatie en dat met regelmaat controlescans hebben plaatsgevonden bij pijnen in de buik en klachten. Daarbij komt dat de vrouw op 21 augustus 2024 een auto-ongeluk heeft gehad doordat zij onwel werd tijdens rijden vanwege een zeer pijnlijke alvleesklierontsteking. Verder heeft de vrouw op 8 januari 2025 een operatie ondergaan.
De vrouw is al geruime tijd uit het arbeidsproces. Zij heeft daarover tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank onbetwist gesteld dat zij gedurende het huwelijk van partijen niet heeft gewerkt. Partijen zijn [in] 1995 gehuwd en dat betekent dat de vrouw op het moment van het verbreken van de relatie in 2019 al 24 jaar niet had gewerkt en vervolgens in dat jaar ernstig ziek geworden is, waardoor het zoeken van een baan niet aan de orde was. Omdat de vrouw geen baan had toen zij ziek werd, heeft zij nooit een uitkering ontvangen wegens ziekte. De vrouw heeft dus geen inkomsten uit een (voormalig) dienstverband.
Het hof houdt wel rekening met een rendement uit het vermogen van de vrouw op de wijze zoals hierna vermeld. Dat – deels fictieve – rendement is echter onvoldoende om volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De vrouw is dus behoeftig.
resterende behoefte
2.8
De vrouw heeft geld uitgeleend aan de twee zonen van partijen voor een totaalbedrag van € 220.000,- (€ 200.000,- + € 20.000,-). De lening van € 200.000,- is volgens de overgelegde hypotheekakte verstrekt op 25 november 2022 en de vrouw ontvangt over dit bedrag een rente van 5%. Wanneer de lening van € 20.000,- is verstrekt is voor het hof niet duidelijk en volgens de vrouw ontvangt zij geen rente op deze lening.
Het hof is van oordeel dat de vrouw over de lening van € 20.000,- ook een rente van 5% zou kunnen ontvangen. Om proceseconomische redenen houdt het hof met inkomsten uit beide leningen rekening vanaf 27 oktober 2022, de ingangsdatum van periode II, ter hoogte van € 11.000,- per jaar (5% over € 220.000,-): € 917,- per maand.
Met (rendement uit) het overige vermogen van de vrouw houdt het hof geen rekening, omdat de man en de vrouw uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap een vermogen van vergelijkbare omvang hebben ontvangen dat zij elk naar eigen inzicht besteden of hebben besteed, zodat het hof daar verder in het kader van de berekening van de partneralimentatie bij geen van beiden rekening mee houdt.
2.9
Voor zover de man heeft bepleit dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met (rendement uit) gelden uit de nalatenschap van haar moeder, gaat het hof daaraan voorbij. Vanwege de inhoud van het door de moeder gemaakte testamenten kan de vrouw op dit moment niet over haar deel van de nalatenschap beschikken en is op dit moment nog niet duidelijk wanneer zij dat wel kan. De moeder van de vrouw heeft bepaald dat haar partner een legaat van vruchtgebruik krijgt onder de last de woning van de moeder van de vrouw binnen twee maanden na haar overlijden te koop aan te bieden. De langstlevende partner kan de netto-opbrengst gebruiken voor de aankoop van een andere woning. Uit het dossier blijkt dat de woning op tijd te koop is gezet, maar dat verkoop nog niet heeft plaatsgevonden.
2.1
Verder zijn volgens de man de vrouw en haar partner meerdere dagen per week samen en gaan zij samen op vakantie en wordt deels op deze manier in de behoefte van de vrouw voorzien of kosten bespaard. De man verbindt aan deze stelling geen juridische consequenties en maakt ook niet duidelijk met welk – behoefteverlagend – bedrag rekening moet worden gehouden, zodat het hof aan dit gestelde voorbij gaat.
2.11
Op grond van het vorenstaande bedraagt de aanvullende maandelijkse behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man (zie bijlagen 2, 3 en 4):
  • in periode I: € 3.837,- bruto per maand;
  • in periode II: € 2.238,- bruto per maand en
  • in periode III: € 2.580,- bruto per maand.
draagkracht
2.12
Het hof zal drie berekeningen maken van de draagkracht van de man, gelet op de hiervoor onder overweging 2.3 genoemde omstandigheden die van invloed zijn op zijn draagkracht. Het hof bespreekt alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
periode I: vanaf 9 april 2020
2.13
De man is directeur en enig aandeelhouder van [naam1] B.V. [naam1] B.V. is voor 100% aandeelhouder in de dochtermaatschappij [naam4] B.V. en voor 50% aandeelhouder in [naam2] B.V.
2.14
Partijen verschillen van mening over de hoogte van het inkomen van de man. Volgens de man moet alleen rekening worden gehouden met het door hem als directeur van [naam1] B.V. ontvangen inkomen van € 90.033,- bruto per jaar.
De vrouw stelt dat de man meer inkomen uit zijn ondernemingen kan ontvangen of onttrekken in de vorm van dividend, zodat hij in staat moet worden geacht de door haar verzochte partneralimentatie te voldoen.
2.15
Het hof volgt het standpunt van de vrouw niet. In 2019 en 2020 is het eigen vermogen van [naam4] B.V. negatief en kan op grond van artikel 2:216 BW aan [naam1] B.V. geen dividend worden uitgekeerd. Vanaf 2021 is sprake van een positief eigen vermogen in [naam4] B.V. en zou een dividenduitkering mogelijk kunnen zijn. Evenwel kon in 2021 het negatieve eigen vermogen worden aangezuiverd door het resultaat over dat jaar toe te voegen aan de reserves. Dat besluit was naar het oordeel van het hof gerechtvaardigd. Voor 2022 en 2023 is het resultaat vervolgens weer aanzienlijk teruggelopen: van € 82.666,- in 2021 via € 48.017,- in 2022 naar € 15.400,- in 2023. Dat de man in 2022 en 2023 de (teruglopende) resultaten heeft toegevoegd aan de overige reserves van [naam4] B.V. acht het hof gerechtvaardigd nu deze keuze zorgt voor een buffervermogen voor mindere tijden. Deze keuze is achteraf ook gerechtvaardigd gebleken nu uit de stukken en hetgeen op zitting door de man is verklaard blijkt dat de voormalig compagnon van de man in [naam2] B.V. de receptuur van Sucralfaat aan de grootste concurrent van de man heeft doorgespeeld. Uit de stukken blijkt dat de verkoop van Sucralfaat het grootste gedeelte van de omzet vertegenwoordigt van het deel van de magistrale bereidingen die de man vanuit [naam2] B.V. mag blijven verkopen. De verkoop van de receptuur zal naar verwachting van de man een negatieve invloed hebben op de te realiseren omzet in [naam4] B.V. De vrouw heeft dat niet weersproken.
Voorts blijkt uit de door de man overgelegde financiële jaarstukken over de jaren 2017 tot en met 2023 van [naam1] dat sprake is van een aanzienlijke vordering in rekening-courant van de onderneming op de man in privé (ook al in de periode dat partijen nog gehuwd waren), welke vordering jaarlijks tot en met 2022 is opgelopen (2017 € 60.095, 2018 € 119.734,-, 2019 € 189.925,-, 2020 € 254.316,-, 2021 € 330.835,-, 2022 € 406.427,- en in 2023 € 395.653,-). Gelet op de leeftijd van de man (inmiddels bijna 69 jaar) en de hoogte van de rekeningcourantschuld is aannemelijk dat de man voor zover mogelijk de komende jaren het uit te keren dividend vanuit [naam4] B.V. aan [naam1] en vanuit [naam1] aan hemzelf zal dienen te gebruiken ter aflossing van deze schuld.
In [naam1] is het resultaat na belasting in 2020 tot en met 2023 dusdanig minimaal dat van de man niet kan worden verwacht dat hij een dividenduitkering aan zichzelf toekent (2020 € 2.562,-, 2021 € 11.439,-, 2022 € 12.863,- en in 2023 € 19.001,-).
Voor [naam2] B.V. geldt dat [naam1] gelet op het 50% belang in deze deelneming niet de beschikkingsmacht heeft om haar aandeel in een nettoresultaat als dividend uit te laten keren en is in de voorliggende jaren door de aandeelhouders besloten het behaalde resultaat toe te voegen aan de overige reserves.
Uit het voorgaande volgt dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man uit zal gaan van het inkomen van € 90.333,- bruto per jaar (zoals dit inkomen ook blijkt uit de belastingaangifte 2020, productie 11 bij het inleidend verzoekschrift).
2.16
Verder verschillen partijen van mening in hoeverre rekening moet worden gehouden met de door de man gestelde kosten van € 1.335,- per maand voor de woning in Spanje. Het gaat om hypotheekrente verbonden aan een woning die destijds tot de huwelijkse gemeenschap behoorde. De hypotheekschuld betreft dus een huwelijkse schuld en het hof acht het daarom redelijk met deze rentelasten rekening te houden. Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de lening (mogelijk) is ondergebracht in de onderneming van de man, passeert het hof deze stelling gelet op de betwisting daarvan door de man en het ontbreken van een nadere onderbouwing door de vrouw.
2.17
Het hof heeft op basis van het vorenstaande een draagkrachtberekening gemaakt. Het hof berekent de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 9 april 2020 op € 340,- bruto per maand. De man heeft berekend dat hij kan bijdragen met een bedrag van € 764,- bruto per maand en het hof gaat ervan uit dat de man bereid is dat bedrag te betalen, zodat het hof in periode I de bijdrage van de man zal vaststellen op dit bedrag.
periode II: vanaf 27 oktober 2022
2.18
Omdat de man per 27 oktober 2022 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, houdt het hof naast het bruto inkomen volgens de jaaropgave 2022 van [naam1] B.V. van € 90.198,- rekening met de door de man te ontvangen bruto AOW-uitkering volgens “mijn pensioenoverzicht.nl” (productie 16 bij het inleidend verzoekschrift) van € 11.796,- per jaar. Het hof gaat ervan uit dat een eventuele korting wegens verblijf in het buitenland, zoals de man stelt, daarin is verwerkt. De man heeft in elk geval niet gesteld hoe hoog de daadwerkelijke korting was op dat moment. Het volgens dezelfde productie bij [naam5] opgebouwde pensioen van € 8.019,- per jaar gaat pas in bij de leeftijd van de man van 67 jaar en 3 maanden (vanaf 27 juni 2023). Met dit pensioen zal het hof in de volgende periode rekening houden. Verder blijkt uit een overgelegd bankafschrift (productie 71 van de man in hoger beroep) dat de man een pensioen uit Frankrijk ontvangt van € 2.238,- per jaar. De man heeft onbetwist gesteld dat dit bedrag een bruto bedrag is, zodat het hof daarvan uitgaat en als zodanig zal meenemen in de berekening van zijn draagkracht.
2.19
Ook in deze periode houdt het hof rekening met het bedrag van € 1.335,- per maand wegens de huwelijkse schuld verbonden aan de woning in Spanje.
2.2
De man stelt dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat hij rente moet betalen over de rekeningcourantschuld. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
2.21
Het hof overweegt als volgt. Partijen waren in gemeenschap van goederen gehuwd en op het moment dat partijen uit elkaar gingen blijkt uit de stukken van het bestaan van de rekeningcourantschuld. Deze schuld is weliswaar nadien verder opgelopen, maar gelet op de hiervoor berekende draagkracht van de man is niet onaannemelijk dat de rekeningcourantschuld zoals de man stelt mede is opgelopen door de alimentatieverplichting die toen op de man rustte. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding vanaf deze periode rekening te houden met de door de man te betalen rente over de rekeningcourantschuld. De rente wordt telkens bijgeschreven op de rekeningcourantschuld, maar dit neemt niet weg dat deze wel op de man drukt. Het hof zal dan ook rekening houden met het door de man opgevoerde bedrag aan rente van € 1.842,- per jaar.
2.22
Het hof heeft op basis van het vorenstaande een draagkrachtberekening gemaakt. Het hof berekent de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 27 oktober 2022 op € 1.583,- bruto per maand.
periode III: vanaf 1 januari 2024
2.23
In deze periode houdt het hof naast het bruto inkomen volgens de jaaropgave 2024 van [naam1] van € 90.724,-, de bruto AOW-uitkering volgens de jaaropgave 2024 van € 9.086,- en het bruto Franse pensioen van € 2.239,- per jaar rekening met de bruto pensioenuitkering van [naam5] volgens de jaaropgave 2024 van € 8.360,-. Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat hij vanaf 1 januari 2024 en de daaropvolgende jaren aan zichzelf maximaal een salaris van € 56.000,- bruto per jaar kan toekennen. Naar het oordeel van het hof heeft de man, tegenover de betwisting door de vrouw, deze stelling onvoldoende onderbouwd, zeker gelet op de omstandigheid dat zijn inkomen in 2024 nagenoeg gelijk is gebleven aan de afgelopen jaren. De man zal zijn rekeningcourantschuld moeten gaan aflossen in de komende jaren, maar voor het hof staat op dit moment niet vast dat de man daardoor niet meer hetzelfde inkomen zou kunnen verdienen, althans kan het hof dat niet rijmen met het feit dat het behaalde resultaat in [naam1] elk jaar iets oploopt.
2.24
In deze periode zal het hof de draagkracht van de man berekenen volgens de forfaitaire benadering voor de partneralimentatie (zoals aanbevolen in het rapport Alimentatienormen met ingang van 1 januari 2023).
2.25
De man stelt dat hij geld heeft moeten lenen bij de heer [naam6] om advocaatkosten verbonden aan deze procedure te kunnen voldoen en dat deze gelden (ook) zijn gebruikt voor de aflossing van de hypothecaire lening verbonden aan de voormalige echtelijke woning in Spanje. Volgens de man betaalt hij aan de heer [naam6] € 1.019,- per maand. De vrouw betwist dat met dit bedrag rekening moet worden gehouden.
2.26
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken blijkt dat de man een schuld in privé heeft bij de heer [naam6] van € 54.658,-. Verder blijkt uit overgelegde betaalbewijzen van mei 2024 tot en met september 2024 dat de man vanuit privé € 1.019,- per maand aan rente en aflossing overmaakt aan de heer [naam6] . Naar het oordeel van het hof is hier sprake van een niet vermijdbare en niet verwijtbare last: voldoende aannemelijk is dat de advocaatkosten van de man voor deze procedure gelet op het omvangrijke dossier en een procedure die al loopt sinds 14 november 2022 flink zijn opgelopen. Ook is gebleken dat de man de hypothecaire geldlening verbonden aan de voormalige echtelijke woning in Spanje, die nog op naam van partijen stond, op 13 mei 2023 heeft afgelost. Volgens de aangifte IB 2023 was deze schuld op 1 januari 2023 € 24.023,-. Gelet op het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 22 maart 2023 was de man verplicht de woning in Spanje binnen twee maanden na betekening van dat vonnis aan zich te laten toedelen en moest hij zich inspannen de vrouw te doen ontslaan uit de hoofdelijkheid van de verplichtingen met betrekking tot de op de woning in Spanje gevestigde hypothecaire geldlening, terwijl de man volgens de aangifte IB 2023 op 1 januari 2023 nauwelijks spaargeld had.
Gelet op dit alles houdt het hof in de draagkrachtberekening van de man rekening met het bedrag van € 1.019,- per maand.
2.27
Ook in deze periode houdt het hof rekening met de door de man te betalen rente over de rekeningcourantschuld. In het jaar 2023 was het bedrag aan rente € 16.943,-. Nu cijfers over 2024 niet bekend zijn, gaat het hof uit van dit bedrag.
2.28
Op basis van het vorenstaande en rekening houdend met een woonbudget van 30% van het besteedbaar inkomen van de man heeft het hof een draagkrachtberekening gemaakt. Het hof berekent de draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2024 op € 192,- bruto per maand.
2.29
De vrouw heeft opgemerkt dat de man in de door hem overgelegde draagkrachtberekening (productie 43 van de man in hoger beroep) niet langer rekening houdt met het feit dat hij samenwoont en de woonlast kan delen, terwijl hij dat eerder wel heeft gedaan. De vrouw beroept zich daarmee op de omstandigheid dat de werkelijke woonlasten van de man lager zijn dan het woonbudget volgens de forfaitaire benadering, terwijl tegelijkertijd niet volledig in haar aanvullende behoefte wordt voorzien. Uit de door het hof gemaakte berekening blijkt dat het woonbudget € 1.735,- per maand is. Uit de door de man overgelegde bankafschriften van juli 2024 tot en met oktober 2024 blijkt dat de huur in deze maanden € 1.325,42 per maand bedraagt. Nu sprake is van een tekort aan draagkracht om in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien en de werkelijke woonlasten van de man duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het woonbudget, de man al enige jaren samenwoont en nu niet is gebleken dat de partner van de man niet de helft van de gezamenlijke woonlasten kan dragen, gaat het hof uit van netto woonlasten bij de man van € 663,- per maand. Dit leidt tot een draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 januari 2024 van € 1.212,- bruto per maand.
jus- en inkomensvergelijking
2.3
De man heeft verzocht om een jusvergelijking. Het hof oordeelt als volgt.
Een jusvergelijking (sinds 2023: inkomensvergelijking) heeft tot doel te onderzoeken of de vrouw na ontvangst van de berekende partneralimentatie niet in een financieel gunstiger positie komt dan de man. In periode I had de vrouw geen enkele inkomsten, zodat het hof voor die periode geen aanleiding zit om een jusvergelijking te maken. Voor periode II en III is sprake van enige inkomsten aan de zijde van de vrouw, namelijk de rente op geleend geld aan kinderen zoals hiervoor becijferd door het hof op € 917,- per maand en de vrouw had nog tegoeden op spaarrekeningen staan (volgens de aangifte IB 2023 op 1 januari 2023 in totaal aan tegoeden op betaal- en spaarrekeningen € 171.922,-, waarvan € 111.878,- op spaarrekeningen). Gelet op de minimale rente op spaarrekeningen (het hof raadpleegde www.spaarrente.nl) en de beslissing die het hof hierna neemt met betrekking tot de terugbetaling van te veel ontvangen alimentatie ziet het hof ook in de perioden II en III geen aanleiding om een jus- respectievelijk inkomensvergelijking te maken.
conclusie
2.31
Op grond van het vorenstaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie in de onder 2.5 onderscheiden perioden vaststellen op:
  • € 764,- bruto per maand met ingang van 9 april 2020 (geïndexeerd per 1 januari 2021 € 787,- en per 1 januari 2022 € 802,-);
  • € 1.583,- bruto per maand met ingang van 27 oktober 2022 (geïndexeerd per 1 januari 2023 € 1.637,-) en
  • € 1.212,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2024 (geïndexeerd per 1 januari 2025 € 1.291,-).
terugbetalingsverplichting
2.32
De man verzoekt het hof de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van hetgeen hij ten titel van partneralimentatie te veel aan haar heeft betaald. Volgens de vrouw is het opleggen van een terugbetalingsverplichting volstrekt onredelijk. Ten eerste heeft de man bij lange na niet aan zijn betalingsverplichting voldaan, waardoor zij heeft moeten interen op haar vermogen om in haar levensonderhoud te voorzien. Bovendien houdt de vrouw onvoldoende over om (al dan niet aanvullend op de van de man te ontvangen partneralimentatie) in haar levensonderhoud te voorzien.
2.33
Omdat het hof met terugwerkende kracht met ingang van 9 april 2020 een door de man te betalen partneralimentatie zal vaststellen die lager is dan het in het convenant van partijen opgenomen bedrag aan partneralimentatie, zal het hof aan de hand van de gebleken feiten en omstandigheden moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Daarbij is in overeenstemming met HR 12 mei 2017 [1] behoedzaamheid geboden.
Uit de stukken blijkt dat de man stelt dat hij tot en met 31 december 2022 € 136.520,- heeft betaald (productie 8 bij het inleidend verzoekschrift) en op de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij in het jaar 2023 € 18.000,- (het hof merkt op dat in de aangifte IB 2023 € 13.390,- wordt genoemd), in 2024 € 19.116,- en voor januari en februari 2025 in totaal € 3.392,- heeft betaald. In totaal is volgens de man dus tot en met februari 2025 € 177.028,- betaald, terwijl hij op grond van de bedragen genoemd onder rechtsoverweging 2.31 had moeten betalen: € 64.198,24. Dit betekent dat de vrouw uitgaande van de door de man overgelegde aangifte IB 2023 een bedrag van € 108.219,76 zou moeten terugbetalen.
2.34
De door de man betaalde bedragen zijn lager dan de behoefte van de vrouw. In zoverre is het uitgangspunt voor deze beoordeling dat wat zij heeft ontvangen door haar in overeenstemming met de behoefte is uitgegeven. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de betaalde bedragen stoelden op de afspraak die partijen maakten in het convenant van 14 juli 2019. Daarvan heeft het hof weliswaar bepaald (bij tussenbeschikking van 28 mei 2024) dat die afspraak is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, maar van de vrouw kan niet worden verwacht dat zij al bij aanvang van de alimentatieverplichting haar uitgavenpatroon aanpaste aan een mogelijk lagere bijdrage omdat deze verplichting achteraf wel eens lager zou kunnen uitpakken. Het is daarnaast ook bezwaarlijk als de vrouw een groot deel van haar beschikbare liquide vermogen zou moeten aanspreken om de te veel ontvangen alimentatie terug te betalen, terwijl zij dat vermogen – mede – nodig heeft om haar maandelijks tekort op te vangen.
2.35
Daar staat tegenover dat wat de man heeft betaald zijn draagkracht oversteeg en dat de vrouw beschikt over tegoeden op betaal- en spaarrekeningen van in totaal € 171.922,- per 1 januari 2023 (recentere gegevens ontbreken in het dossier).
2.36
Tenslotte betrekt het hof in zijn overwegingen dat de man vanaf deze beschikking in overeenstemming met zijn draagkracht wordt belast en na betaling van de partneralimentatie nog de beschikking heeft over het hem toegerekende draagkrachtloos inkomen én 40% van de berekende draagkrachtruimte, terwijl de vrouw met de herberekende bijdragen een tekort heeft dat zij zal moeten opvangen door besparingen op haar uitgaven of door verder in te teren op haar vermogen.
Gelet op dit alles acht het hof het redelijk dat de vrouw de helft van de te veel betaalde alimentatie (zie 2.33), afgerond op € 54.000,-, aan de man terugbetaalt.
2.37
Zodra de vrouw € 54.000,- als hiervoor beschreven terugbetaalt aan de man kan hij de schuld aan de heer [naam6] aflossen en zich daarmee bevrijden van de bijbehorende maandelijkse last voor rente en aflossing. In het licht van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw kan dat ook van hem worden verwacht. Aldus neemt de draagkracht van de man toe en is hij in staat € 2.181,- bruto per maand aan partneralimentatie te betalen. Ook als de man dat bedrag aan partneralimentatie betaalt komt de vrouw nog steeds niet in een financieel betere positie te verkeren. Het hof houdt met deze wijziging van omstandigheden rekening door de partneralimentatie te verhogen tot € 2.181,- bruto per maand met ingang van 1 mei 2025 althans met ingang van de eerste dag nadat de vrouw het bedrag van € 54.000 volledig heeft voldaan als die betaling plaatsvindt ná 1 mei 2025.
Proceskostenveroordeling
2.38
Ten slotte stelt de man dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten van het geding, omdat hij zou hebben nagelaten om voor en tijdens de procedure volledige inzage te verstrekken om tot een herberekening van de alimentatie te komen. De vrouw vindt de proceskostenveroordeling terecht, want het grootste gedeelde van de financiële gegevens van de man heeft zij pas na aanvang van de procedure ontvangen.
Voorts verzoekt de vrouw de man ook in hoger beroep te veroordelen in de proceskosten, omdat zij nodeloos op kosten worden gejaagd.
2.39
Het hof overweegt als volgt. Anders dan de rechtbank ziet het hof geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten. Weliswaar heeft de man niet onmiddellijk bij zijn inleidend verzoekschrift alle stukken overgelegd, maar ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank hadden de rechtbank en partijen de beschikkingen over de jaarrekeningen van [naam1] B.V. en [naam4] B.V. over de jaren 2018 tot en met 2021 en het concept 2022, van [naam2] B.V. de jaarrekeningen van 2018, 2019 en 2021, de aangifte IB van de man over de jaren 2019 tot en met 2021 en inkomensgegevens van de man in 2022 en 2023. Daarmee beschikten partijen én de rechtbank over voldoende stukken om tot een eventuele herberekening van de partneralimentatie te komen.
Het hof ziet anders dan de vrouw ook in hoger beroep geen aanleiding de man te veroordelen in de proceskoten, want gelet op de uitkomst in hoger beroep is geen sprake geweest van een nodeloos in rechte betrekken van de vrouw. Tegen deze achtergrond acht het hof het redelijk dat zowel de proceskosten in eerste aanleg als in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te draagt.

3.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft de navolgende berekeningen gemaakt:
bijlage
berekening
periode
1.
geïndexeerde behoefte
alle
2.
aanvullende behoefte
I
3.
aanvullende behoefte
II
4.
aanvullende behoefte
III
5.
draagkracht
I
6.
draagkracht
II
7.
draagkracht (forfaitaire woonlasten)
III
8.
draagkracht (werkelijke woonlasten)
III
9.
Draagkracht (na terugbetaling vrouw)
IV
De berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

4.De slotsom

Het hof zal de bestreden beslissing vernietigen en beslissen als hierna onder 5. zal worden vermeld.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
5.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 4 mei 2023 en opnieuw beschikkende:
5.2
wijzigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 20 december 2019 en het aan die beschikking gehechte convenant van partijen, getekend op 14 juli 2019, ten aanzien van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in haar kosten van levensonderhoud zal betalen:
  • met ingang van 9 april 2020 € 764,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2021 € 787,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2022 € 802,- bruto per maand;
  • met ingang van 27 oktober 2022 € 1.583,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2023 € 1.637,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 € 1.212,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2025 € 1.291,- bruto per maand en
  • met ingang van 1 mei 2025, althans met ingang van de eerste dag nadat de vrouw het bedrag van € 54.000,- volledig heeft voldaan indien die betaling plaatsvindt ná 1 mei 2025, € 2.181,- bruto per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.3
veroordeelt de vrouw om de man binnen veertien dagen na heden ten titel van te veel ontvangen partneralimentatie te voldoen € 54.000,-;
5.4
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5
compenseert de kosten van het geding in beide instanties;
5.6
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, J.U.M. van der Werff en H. Phaff en is op 27 maart 2025 uitgesproken door mr. H. Phaff in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
bijlage 1: (geïndexeerde) behoefte vrouw
bijlage 2: aanvullende behoefte vrouw periode I
bijlage 3: aanvullende behoefte vrouw periode II
bijlage 4: aanvullende behoefte vrouw periode III
bijlage 5: draagkracht man vanaf 9 april 2020
bijlage 6: draagkracht man vanaf 27 oktober 2022
bijlage 7: draagkracht man vanaf 1 januari 2024 (forfaitaire woonlasten)
bijlage 8: draagkracht man vanaf 1 januari 2024 (werkelijke woonlasten)
bijlage 9: draagkracht man vanaf 1 mei 2025 na terugbetaling door de vrouw