In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 maart 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van de waarde van een onroerende zaak door de heffingsambtenaar van de gemeente Noordoostpolder, die deze waarde per 1 januari 2021 op € 228.000 heeft vastgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze beschikking en de daaropvolgende aanslag onroerendezaakbelasting. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar ongegrond verklaard, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank, die het beroep eveneens ongegrond verklaarde. Hierop heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 11 februari 2025 is het geschil toegespitst op de vraag of de heffingsambtenaar artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ heeft geschonden door bepaalde indexeringspercentages niet te verstrekken aan belanghebbende. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar de relevante gegevens, zoals het taxatieverslag en informatie over referentieobjecten, heeft verstrekt. Het Hof oordeelt dat de onderbouwing van de indexeringspercentages geen gegeven is dat onder de toezendplicht van artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ valt. Hierdoor heeft de heffingsambtenaar niet in strijd gehandeld met deze verplichting.
Het Hof concludeert dat het hoger beroep ongegrond is en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Er wordt geen griffierecht of proceskostenvergoeding toegewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.