ECLI:NL:GHARL:2025:1737

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2025
Publicatiedatum
25 maart 2025
Zaaknummer
200.332.438
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over terugbetalingsverplichting en geschil over camera's tussen appellant en geïntimeerde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over een terugbetalingsverplichting van € 25.800,-. [geïntimeerde] had dit bedrag aan [appellant] verstrekt voor de inkoop van auto’s, maar eist het terug omdat hij van mening is dat [appellant] het geld niet heeft geïnvesteerd. Tijdens een ontmoeting zou het geld zijn gestolen, wat [appellant] aanvoert als reden om niet terug te betalen. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] tot terugbetaling toegewezen, maar de vordering tot betaling voor camera's is afgewezen. In hoger beroep wil [appellant] dat het vonnis wordt vernietigd, terwijl [geïntimeerde] zijn vorderingen heeft gewijzigd en ook een vergoeding voor camera's eist. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank dat [appellant] het bedrag van € 25.800,- moet terugbetalen, maar wijst de vordering van [geïntimeerde] tot betaling voor de camera's af. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat [appellant] de camera's in bezit heeft gehad en dat de terugbetalingsverplichting van [appellant] niet onder invloed van bedreiging tot stand is gekomen. De proceskosten worden toegewezen aan de in het ongelijk gestelde partij.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.332.438
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht 536772
arrest van 25 maart 2025
in de zaak van
[appellant]
die woont in [woonplaats1]
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde, eiser in het verzet
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.S. de Gram
tegen
[geïntimeerde]
die woont in [woonplaats1]
die ook hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als eiser, gedaagde in het verzet
hierna: [geïntimeerde]
advocaat: mr. J. van Andel

1.Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 juli 2024 hier over. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- de nagekomen stukken van [appellant] van 8 november 2024;
- het nagekomen stuk van [appellant] van 15 november 2024;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 19 november 2024.
1.2.
Aan het slot van de mondelinge behandeling op 19 november 2024 is arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
[geïntimeerde] heeft [appellant] een bedrag van € 25.800,- gegeven waarmee [appellant] auto’s zou inkopen om deze vervolgens met winst door te verkopen en de winst met [geïntimeerde] te delen, zo is in hoger beroep komen vast te staan. [geïntimeerde] is van mening dat [appellant] het geld niet heeft geïnvesteerd in de inkoop van auto’s en heeft het door hem verstrekte bedrag teruggevorderd van [appellant] . Tijdens een ontmoeting waarbij [appellant] het bedrag van € 25.800,- zou terugbetalen aan [geïntimeerde] is het geld volgens [appellant] gestolen. Het gaat in deze zaak in hoger beroep om de vraag of [appellant] het bedrag van €
25.800,- moet terugbetalen aan [geïntimeerde] . Daarnaast is de vraag aan de orde of [appellant] een of meer camera’s van [geïntimeerde] onder zich heeft die hij moet teruggeven dan wel waarvoor hij een geldbedrag verschuldigd is aan [geïntimeerde] .
2.2.
De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde] voor zover deze betrekking had op het terugbetalen van het bedrag van € 25.800,- toegewezen. De vordering van [geïntimeerde] tot het betalen van een bedrag van € 2.000,- voor de camera(’s) is door de rechtbank afgewezen.
2.3.
[appellant] wil in hoger beroep dat het vonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
[geïntimeerde] is ook in hoger beroep gekomen en wil - nadat hij zijn vorderingen in hoger beroep heeft gewijzigd - dat [appellant] wordt veroordeeld:
- om de camera’s aan hem af te geven met een dwangsom voor het geval dat hij daar niet aan voldoet, of
- tot betaling van een bedrag van € 2.000,- of een ander bedrag dat het hof bepaalt, te vermeerderen met rente, en
- tot betaling van de proceskosten.

3.Het oordeel van het hof

Uitkomst in hoger beroep
3.1.
Het hof zal de beslissing van de rechtbank bekrachtigen. Het oordeel dat [appellant] een bedrag van € 25.800,- moet betalen aan [geïntimeerde] blijft in stand. In lijn met de uitspraak van de rechtbank zal het hof de vordering van [geïntimeerde] om [appellant] te veroordelen tot teruggave van de camera(’s) dan wel tot betaling van € 2.000,- of een ander bedrag, afwijzen.
3.2.
Het hof zal zijn oordeel hierna verder toelichten.
De tussen partijen vaststaande feiten
3.3.
[geïntimeerde] en [appellant] kennen elkaar van een aantal taxiritten die [appellant] voor [geïntimeerde] heeft verzorgd. Tijdens deze taxiritten zijn [geïntimeerde] en [appellant] met elkaar in gesprek geraakt over de wens van [geïntimeerde] een auto- en/of taxibedrijf te beginnen. [appellant] beschikte over de kennis en kunde die nodig is voor het starten van zo’n bedrijf. [geïntimeerde] had deze kennis en kunde zelf niet maar hij had wel de noodzakelijke financiële middelen om een auto- en/of taxibedrijf te beginnen.
3.4.
Tot en met de procedure bij de rechtbank hebben partijen een uiteenlopende lezing gegeven ten aanzien van de betrokkenheid van [appellant] bij het door [geïntimeerde] op te starten auto- en/of taxibedrijf. In de procedure in hoger beroep heeft [appellant] zijn stellingen ten aanzien van een aantal punten herzien. Hierdoor staat tussen partijen vast dat zij hebben afgesproken dat [geïntimeerde] financiële middelen ter beschikking zou stellen waarmee [appellant] auto’s zou inkopen, welke auto’s vervolgens met winst zouden worden verkocht. De gerealiseerde winst zou worden verdeeld tussen [geïntimeerde] en [appellant] .
3.5.
Partijen zijn het er inmiddels ook over eens dat [appellant] een bedrag van € 25.800,- als startkapitaal heeft ontvangen van [geïntimeerde] en dat dit geld bestemd was om auto’s in te kopen en daarna te verkopen.
3.6.
Tussen partijen staat evenmin nog ter discussie dat zij hebben afgesproken dat [appellant] het bedrag van € 25.800,- op 21 juni 2019 aan [geïntimeerde] zou terugbetalen bij het tankstation aan de A12/A27 te Bunnik. Partijen zijn die dag vanuit de koffiecorner van het tankstation gezamenlijk naar de auto van [appellant] op de parkeerplaats bij het tankstation gelopen. Daar bleek de rechter voorruit van de auto van [appellant] te zijn ingeslagen en een lege enveloppe op de passagiersstoel te liggen. [appellant] heeft hierop aangegeven dat in de enveloppe de € 25.800,- had gezeten waarmee hij [geïntimeerde] had willen terugbetalen, maar dat dat geld nu was ontvreemd. Van een inbraak in de auto zijn geen camerabeelden beschikbaar en op de parkeerplaats zijn geen glasscherven aangetroffen door de politie.
Terugbetaling van € 25.800,-
3.7.
In zijn eerste klacht tegen het vonnis van de rechtbank (grief) weerspreekt [appellant] dat op grond van de tussen [geïntimeerde] en hem gemaakte afspraken een terugbetalingsverplichting voor hem bestaat. Als [geïntimeerde] zijn inleg op enig moment terug had willen krijgen dan had hij daarover duidelijke (schriftelijke) afspraken moeten maken. Zulke afspraken zijn niet gemaakt, aldus [appellant] .
3.8.
Zoals hiervoor onder randnummer 3.6 is vermeld zijn partijen het er inmiddels over eens dat zij hebben afgesproken dat [appellant] het bedrag van € 25.800,- op 21 juni 2019 aan [geïntimeerde] zou terugbetalen bij het tankstation aan de A12/A27 te Bunnik. De vraag of partijen ook bij het aangaan van de samenwerking al afspraken hebben gemaakt over een terugbetalingsplicht van [appellant] is voor het beoordelen van de vordering van [geïntimeerde] niet relevant en behoeft in het kader van deze procedure geen nadere bespreking.
3.9.
Door (de raadsman van) [appellant] is tijdens de mondelinge behandeling aangevoerd dat het feit dat [appellant] het geldbedrag aan [geïntimeerde] wilde terugbetalen niet betekent dat er een rechtsgrond aan de terugbetaling ten grondslag lag. Naar het hof aanneemt, stelt [appellant] hiermee dat er slechts sprake was van een natuurlijke verbintenis van [appellant] om het geld terug te betalen die niet in rechte kan worden afgedwongen (artikel 6:3 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Dit betoog van [appellant] wordt door hem niet nader onderbouwd en staat haaks op de erkenning van [appellant] tijdens dezelfde mondelinge behandeling dat hij en [geïntimeerde] hebben afgesproken dat hij het geldbedrag op 21 juni 2019 bij het tankstation in Bunnik aan [geïntimeerde] zou terugbetalen. Daar komt bij dat het hof op grond van de tweeconclusieregel (artikel 347 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv)) in beginsel niet behoort te letten op grieven en nieuwe feiten of stellingen die in een later stadium dan de appeldagvaarding of memorie van grieven door de partij die in hoger beroep komt, worden aangevoerd. Het verweer dat sprake is van een natuurlijke verbintenis is een nieuw standpunt en kan op grond van de tweeconclusieregel niet voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep worden aangevoerd. Op grond van het vorenstaande staat onverminderd vast dat [appellant] met [geïntimeerde] is overeengekomen dat hij het bedrag van € 25.800,- op 21 juni 2019 aan [geïntimeerde] zou terugbetalen.
3.10.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] aangevoerd dat [geïntimeerde] hem heeft bedreigd door met zijn auto rondjes te rijden voor het huis van de ouders van [appellant] . Vanwege deze bedreiging heeft hij ermee ingestemd het door [geïntimeerde] geïnvesteerde bedrag terug te betalen, aldus [appellant] . [appellant] stelt, zo begrijpt het hof, dat de overeenkomst tot terugbetaling van het bedrag van € 25.800,- tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek en om die reden is of moet worden vernietigd (artikel 3:44 lid 1 en lid 2 BW). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [appellant] verklaard dat hij geen aangifte bij de politie heeft gedaan van de door hem gestelde bedreiging. [appellant] heeft aangegeven dat hij bij de politie alleen een melding heeft gemaakt van de bedreiging, maar [appellant] heeft deze melding niet nader onderbouwd. Ook verder onderbouwt [appellant] niet dat de terugbetalingsafspraak onder invloed van bedreiging door [geïntimeerde] tot stand is gekomen. Naast het feit dat [appellant] nalaat zijn beroep op de vernietigbaarheid van de overeenkomst wegens bedreiging te onderbouwen, is het verweer dat sprake is van een wilsgebrek een nieuw standpunt van [appellant] dat op grond van de tweeconclusieregel niet voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep kan worden aangevoerd. Op grond van het vorenstaande faalt het beroep dat de overeenkomst op grond waarvan [appellant] het bedrag van € 25.800,- aan [geïntimeerde] zou terugbetalen vernietigbaar is wegens de gestelde bedreiging door [geïntimeerde] .
3.11.
[appellant] voert nog aan dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is een terugbetalingsverplichting aan te nemen van [appellant] ten opzichte van [geïntimeerde] . [appellant] voert aan dat op 21 juni 2019 bij het tankstation zijn autoruit is ingeslagen en het bedrag van € 25.800,- uit zijn auto is weggenomen. Aangezien hem van deze diefstal geen verwijt kan worden gemaakt, is het volgens [appellant] niet redelijk en billijk als hij dit bedrag alsnog aan [geïntimeerde] moet betalen. [geïntimeerde] betwist dat het geld uit de auto van [appellant] is gestolen. Volgens [geïntimeerde] is de diefstal van het geld in scene gezet door [appellant] . [geïntimeerde] verwijst daarbij onder meer naar het ontbreken van glasscherven en camerabeelden waaruit de inbraak zou blijken. Bovendien heeft [appellant] geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij bij de politie aangifte van de diefstal van het geld heeft gedaan, aldus [geïntimeerde] . Los daarvan voert [geïntimeerde] aan dat [appellant] een eventuele diefstal eenvoudig had kunnen voorkomen door het geld bij zich te houden in plaats van het onbeheerd achter te laten in zijn auto.
3.12.
Mede gelet op de eerdere, tegenstrijdige verklaringen die [appellant] heeft afgelegd met betrekking tot de inbraak in zijn auto en de diefstal van het geld op 21 juni 2019 en het feit dat [appellant] geen proces-verbaal van aangifte heeft overgelegd van deze diefstal, wordt tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde] door [appellant] onvoldoende onderbouwd dat op voornoemde datum € 25.800,- uit zijn auto is ontvreemd. Dit betekent dat de door [appellant] gestelde diefstal niet is komen vast te staan. Daar komt bij dat ook als de diefstal wel was komen vast te staan deze voor rekening van [appellant] behoort te komen. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden is niet gebleken. Integendeel, [appellant] heeft er zelf voor gekozen het geld onbeheerd achter te laten in zijn auto. Daarmee heeft [appellant] het risico genomen dat het geld uit de auto zou worden gestolen. Zijn beroep op de redelijkheid en billijkheid faalt daarom.
3.13.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft [appellant] nog gezegd dat hij het geld dat hij van [geïntimeerde] heeft ontvangen wél heeft geïnvesteerd, maar dat die investering niet goed is gegaan waardoor het geld van [geïntimeerde] verloren is gegaan en dat dat het risico van investeren is. Het hof begrijpt het zo dat [appellant] vindt dat de vordering van [geïntimeerde] op die grond (alsnog) moet worden afgewezen. Voor zover deze stelling niet zodanig nieuw is dat die te laat is ingenomen, leidt deze stelling niet tot een andere uitkomst. Zoals hiervoor geoordeeld, heeft [appellant] namelijk erkend dat hij het geld moest terugbetalen aan [geïntimeerde] .
3.14.
Ook ten aanzien van het betoog van [appellant] dat [geïntimeerde] zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd omdat hij niet duidelijk heeft gemaakt welk gedeelte van de investering door hemzelf is gedaan en welk gedeelte (namens) zijn familie, geldt dat dit betoog niet leidt tot een andere uitkomst, omdat [appellant] heeft erkend dat hij het geld moest terugbetalen aan [geïntimeerde] .
3.15.
Uit hetgeen hiervoor is besproken onder randnummers 3.7 tot en met 3.14 volgt dat de eerste klacht van [appellant] tegen het vonnis faalt. In zijn tweede klacht komt [appellant] op tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellant] buitengerechtelijke incassokosten, rente en proceskosten verschuldigd is. Omdat deze kosten verbonden zijn aan de uitkomst van de eerste klacht en [appellant] geen andere argumenten heeft aangedragen waarom hij die kosten niet verschuldigd is, faalt deze tweede klacht ook.
Camera’s
3.16.
In zijn klacht tegen het vonnis voert [geïntimeerde] aan dat zijn vordering tot vergoeding van de camera van € 2.000,- ten onrechte is afgewezen. [geïntimeerde] geeft aan dat [appellant] beveiligingscamera’s van [geïntimeerde] in zijn bezit heeft die hij moet teruggeven. [geïntimeerde] licht toe dat hij voor een totaalbedrag van € 4.135,05 twaalf camera’s heeft gekocht die hij in een soort ‘package deal’ aan [appellant] wilde verkopen. Volgens [geïntimeerde] heeft hij de camera’s aan [appellant] overhandigd, heeft [appellant] de camera’s bekeken en vervolgens heeft [appellant] aangegeven dat hij niet geïnteresseerd was in de camera’s en dat hij ze terug zou geven aan [geïntimeerde] . Dat laatste heeft [appellant] niet gedaan, aldus [geïntimeerde] . [geïntimeerde] verwijst daarbij naar een WhatsApp bericht van 16 juni 2019 van [appellant] waarin staat vermeld: “
Camera jij krijgt terug ik heb niet nodig”, dat gevolgd is op een WhatsApp bericht van dezelfde datum waarin hijzelf aan [appellant] heeft geschreven
:”(…) en heb nog bij je wadere van camera die ik aangegeven waarde ongeveer 2000€ (…)”. [appellant] weerspreekt dat hij twaalf camera’s van [geïntimeerde] heeft ontvangen. Volgens [appellant] volgt uit de printscreen van het besteloverzicht dat door [geïntimeerde] is overgelegd niet dat [geïntimeerde] de camera-apparatuur in zijn bezit heeft gehad. Daarnaast kan ook het WhatsApp bericht van [geïntimeerde] van 16 juni 2019 volgens [appellant] niet worden aangemerkt als een onderbouwing van de vordering van [geïntimeerde] .
3.17.
Het hof begrijpt het betoog van [geïntimeerde] zo dat [appellant] de camera’s van [geïntimeerde] op zicht had. Omdat geen koopovereenkomst tot stand is gekomen dient [appellant] de (waarde van de) camera’s terug te geven aan [geïntimeerde] . Uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken volgt niet dat [geïntimeerde] de eigendom van de twaalf camera’s uit het besteloverzicht heeft verkregen. [geïntimeerde] heeft geen (betaal)bewijs overgelegd waaruit volgt dat hij de camera’s daadwerkelijk heeft gekocht en dat hij daarvoor een bedrag van € 4.135,05 heeft betaald. Tegenover de gemotiveerde betwisting van [appellant] onderbouwt [geïntimeerde] ook onvoldoende dat hij (een) camera(’s) aan [appellant] heeft overhandigd en hoeveel. Daarbij merkt het hof op dat in deze procedure steeds is gesproken over één camera in plaats van de twaalf camera’s uit het door [geïntimeerde] in hoger beroep overgelegde besteloverzicht. Tenslotte onderbouwt [geïntimeerde] eveneens onvoldoende op grond waarvan [appellant] de camera’s aan hem moet teruggeven. Het voorgaande brengt met zich mee dat niet vaststaat dat [geïntimeerde] recht heeft op afgifte van de door hem gevorderde camera’s of een vergoeding van € 2.000,- dan wel een andere vergoeding. Het door [geïntimeerde] ingestelde (incidenteel) hoger beroep faalt.
Slotsom en proceskosten
3.18.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben niet voldoende specifiek bewijs aangeboden van stellingen die tot een ander oordeel kunnen leiden. Om die reden gaat het hof aan de bewijsaanbiedingen van [appellant] en [geïntimeerde] voorbij.
3.19.
Het principaal hoger beroep en het incidenteel hoger beroep slagen beiden niet. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd.
3.20.
[appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het principaal hoger beroep. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
3.21.
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep. Aangezien [geïntimeerde] zijn vordering ten aanzien van de extra woonkosten pas tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft ingetrokken, zal deze wel worden meegenomen bij het vaststellen van het toepasselijke appeltarief.

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht van 7 juni 2023;
In principaal appel
4.2.
veroordeelt [appellant] tot betaling van de volgende proceskosten van [geïntimeerde] :
€ 343,- aan griffierecht
€ 3.142,- aan salaris van de advocaat van [geïntimeerde] (2 procespunten x appeltarief III)
In incidenteel appel
4.3.
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] :
€ 1.571,-aan salaris van de advocaat van [appellant] (½ x 2 procespunten x appeltarief III).
4.4.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.5.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, M.P.M. Hennekens en I.M.A. Lintel, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2025.