Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verloop van de procedure in hoger beroep
2.De kern van de zaak
3.Het oordeel van het hof
4.De beslissing
dinsdag 8 april 2025voor het nemen van de memorie van antwoord door [geïntimeerde] ;
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, dat op 20 maart 2024 is uitgesproken. De zaak betreft een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde], die tot 1 januari 2022 een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk eigenaar zijn van meerdere woningen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat partijen reeds overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van de woningen, waarbij [geïntimeerde] acht van de negen panden toegewezen kreeg. [appellante] heeft hoger beroep ingesteld, niet tegen de verdeling van de woningen, maar met betrekking tot de huuropbrengsten uit deze woningen.
In het hoger beroep heeft [appellante] een provisionele vordering ingesteld op basis van artikel 223 Rv, waarin zij verzoekt om afgifte van bankafschriften en andere financiële documenten van [geïntimeerde] met betrekking tot de verhuurportefeuille. Het hof oordeelt echter dat deze vordering niet als een provisionele vordering kan worden aangemerkt, omdat het voorlopige karakter ontbreekt. Desondanks wordt de vordering wel als een incidentele vordering beschouwd, maar het hof wijst deze af. Het hof stelt dat de gevraagde inzage in de verhuurgegevens pas relevant is als de grieven van [appellante] tegen het eerdere oordeel van de rechtbank slagen.
De beslissing van het hof houdt in dat de vordering van [appellante] wordt afgewezen en dat de kosten van het incident worden gereserveerd voor de einduitspraak in de hoofdzaak. De hoofdzaak wordt verwezen naar de rolzitting voor verdere procedurele stappen.