ECLI:NL:GHARL:2025:1642

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 maart 2025
Publicatiedatum
24 maart 2025
Zaaknummer
21-003927-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis ontucht met minderjarige kleindochter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, een grootvader, was eerder vrijgesproken van het plegen van ontucht met zijn vijfjarige kleindochter. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen. De feiten zijn als volgt: op 4 april 2021 heeft de verdachte zijn kleindochter gevraagd zijn geslachtsdeel aan te raken. De vader van het slachtoffer heeft dit gezien en heeft aangifte gedaan. Het hof heeft de verklaringen van de vader en het slachtoffer als betrouwbaar beoordeeld. Het hof oordeelt dat de verdachte opzet had op het plegen van ontuchtige handelingen en legt een gevangenisstraf op van 93 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, en een taakstraf van 140 uren. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot schadevergoeding aan het slachtoffer van € 2.750,00 voor immateriële schade, die op een speciale bankrekening met BEM-clausule moet worden gestort.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-003927-22
Uitspraak d.d.: 21 maart 2025
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 9 september 2022 met parketnummer 18-093402-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 maart 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit (kort gezegd: ontucht plegen met zijn kleindochter) tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat deze geheel kan worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en toepassing van de BEM-clausule. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.R.H. Baas, en de advocaat van de benadeelde partij, mr. J.M. Jansen, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 9 september 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde feit en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing en tot strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 mei 2020 tot en met 4 april 2021 te [pleegplaats] , althans in Nederland, (meermalen) met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, (telkens) een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten:
- het zich geheel of gedeeltelijk ontkleden en/of
- zijn penis aan die [slachtoffer] tonen en/of
- die [slachtoffer] zijn penis laten vasthouden en/of aanraken en/of betasten en/of wrijven.

Overweging met betrekking tot het bewijs

De raadsvrouw heeft op de zitting van het hof bepleit dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde feit. Daartoe heeft zij – kort samengevat en zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de verdachte geen opzet op het plegen van ontuchtige handelingen heeft gehad. De verdachte erkent dat het slachtoffer op 4 april 2021 zijn geslachtsdeel heeft aangeraakt, hij in retrospectief anders had moeten reageren, maar ontkent stellig seksuele intenties te hebben gehad.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
In zedenzaken zoals onderhavige doet zich bij de beoordeling van het bewijs veelal de situatie voor dat de verklaring van één getuige, tegenover die van de verdachte staat. De betrouwbaarheid van die getuigenverklaring moet worden beoordeeld aan de hand van criteria als consistentie (geen innerlijke tegenstrijdigheden) en authenticiteit (echtheid; oorspronkelijkheid). Andere getuigen van de gebeurtenis zijn er vaak niet. Het hof kan niet tot een bewezenverklaring komen wanneer de door één getuige genoemde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Naast de aangifte is er dus steunbewijs nodig.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt, mede gelet op dit (juridisch) kader, het volgende vast.
De vader van [slachtoffer] , verdachte’s zoon, heeft op 4 april 2021 (telefonisch) een melding gemaakt bij de politie dat zijn vader zijn vijfjarige dochter aan zijn geslachtsdeel had laten zitten. Daarvan heeft hij vervolgens op 7 april 2021 aangifte gedaan. Aangever heeft daarbij verklaard dat hij heeft gezien dat zijn dochter [slachtoffer] op 4 april 2021 het geslachtsdeel van haar opa, verdachte, in de badkamer vasthield. Aangever stond op dat moment op de trap en kon recht vooruit door de deuropening de badkamer inkijken; de deur van de badkamer stond wijd open.
Het hof is van oordeel dat de verklaring van de vader van [slachtoffer] , verdachte’s zoon, betrouwbaar is. Ten aanzien van de inhoud van de verklaring stelt het hof vast dat hij gedetailleerd en consistent heeft verklaard over wat heeft plaatsgevonden, zowel bij de politie kort na het voorval als ruim drie jaar later bij de raadsheer-commissaris. Het hof heeft op grond van het voorgaande geen reden om te twijfelen aan de juistheid en de betrouwbaarheid van zijn verklaring en acht deze dan ook bruikbaar voor het bewijs. Daarbij komt dat zijn verklaring steun vindt in de verklaring van [slachtoffer] , nu zij kort na het voorval en ook bij het studioverhoor onder meer heeft verklaard dat de verdachte tegen haar heeft gezegd dat zij zijn geslachtsdeel wel mocht aanraken en dat opa had verteld dat zijn piemeltje nieuwsgierig was. Verder vindt de verklaring van aangever steun in de verklaring van de moeder van [slachtoffer] , die zij kort na het voorval tegenover de politie heeft afgelegd. Uit deze eerste verklaring blijkt dat [slachtoffer] zich, toen haar moeder haar bij het verlaten van de woning van opa en oma op 4 april 2021 had gevraagd wat er gebeurd was, heel stevig aan haar moeder had vastgeklampt en zei “
Opa vroeg of ik zijn piemeltje wil vasthouden, maar dat wou ik niet”.Bij de raadsheer-commissaris heeft de moeder van [slachtoffer] haar eerdere verklaring herhaald in die zin dat zij heeft verklaard dat [slachtoffer] bij het verlaten van de woning beefde en huilde en op dat moment heeft gezegd: “
Opa vroeg of ik aan zijn piemeltje moest zitten”.Ten slotte vindt de verklaring van aangever, voor wat betreft het wel of niet aanraken van het geslachtsdeel, bevestiging in de door de verdachte op de zittingen van de rechtbank en het hof afgelegde verklaringen, in die zin dat [slachtoffer] inderdaad zijn geslachtsdeel heeft aangeraakt.
Ontuchtig karakter
Met betrekking tot het ontuchtige karakter van het handelen van de verdachte stelt het hof voorop dat van een ontuchtige handeling sprake is bij een handeling van seksuele aard die in strijd is met een sociaal-ethische norm. Of een handeling als zodanig kan worden aangemerkt, hangt onder meer af van de aard van de gedraging en de omstandigheden van het geval, zoals de context en de verhouding tussen betrokkenen, het lichaamsdeel dat is aangeraakt, de aard van de aanraking en de wijze waarop die is geschied. Daarbij dient de verantwoordelijke volwassene zich terughoudend op te stellen ten opzichte van de afhankelijke minderjarige en zo de seksuele integriteit van het kind zo veel mogelijk ongemoeid te laten. Bij handelingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm wegens strijd met die sociaal-ethische norm als ontuchtig worden gekwalificeerd, kan het ontuchtige karakter hieraan komen te ontvallen op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval. Anderzijds is denkbaar dat een handeling die niet direct een ontuchtig karakter heeft, toch als zodanig wordt aangemerkt door de omstandigheden van het geval. Daarbij kan de intentie van de dader gewicht in de schaal leggen.
Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte de toen vijfjarige [slachtoffer] – op zijn initiatief – zijn geslachtsdeel heeft laten aanraken. Een geslachtsdeel kan niet als neutraal worden beschouwd. Het laten aanraken van een geslachtsdeel is naar zijn uiterlijke verschijningsvorm dan ook zonder meer aan te merken als seksueel van aard en objectief gezien zozeer strijdig met de sociaal-ethische norm, dat sprake is van ontuchtige handelingen. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking de ongelijkwaardige relatie; namelijk die van verantwoordelijke opa en zijn kleinkind, de extreem jonge leeftijd van het [slachtoffer] en het feit dat de aanraking plaatsvond op initiatief van de verdachte, terwijl daarbij niemand anders aanwezig was. De vader van [slachtoffer] , verdachte’s zoon, heeft bovendien verklaard dat hij zag dat zijn vader een erectie had.
Opzet op ontuchtige handeling
Met betrekking tot het opzet op deze ontuchtige handeling overweegt het hof dat vaststaat dat de verdachte tot en met de zitting in eerste aanleg wisselend heeft verklaard over het wel of niet aanraken van zijn geslachtsdeel en vervolgens over de wijze waarop die aanraking zou hebben plaatsgevonden. Aanvankelijk verklaarde verdachte dat geen sprake zou zijn geweest van een aanraking, enkele dagen later verklaarde hij dat “
[slachtoffer] naar zijn geslachtsdeel zou hebben gegrepen”, vervolgens zou sprake zijn geweest van het aaien/voelen van het geslachtsdeel “
zoals kinderen dat doen”en ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij in de badkamer heeft gezegd dat [slachtoffer]
“als zij zijn piemel wilde aantikken, dat wel mocht”waarna zij dat zou hebben gedaan. Het zou daarbij om het eenmalig aantikken van zijn geslachtsdeel zijn gegaan. Op de zitting van het hof heeft de verdachte verklaard dat het om een speelse tik zou zijn gegaan. Het hof acht deze laatste verklaring, mede gelet op de eerder afgelegde telkens wisselende verklaringen, niet aannemelijk en stelt vast dat [slachtoffer] het geslachtsdeel van de verdachte heeft aangeraakt, anders dan door een eenmalige kortstondige tik, nadat zij daarvoor door de verdachte was uitgenodigd.
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat sprake is van een bewust verrichte ontuchtige handeling. Onder deze feiten en omstandigheden is geen sprake van hooguit (niet strafbaar) grensoverschrijdend gedrag, zoals door de verdediging ter zitting is betoogd. De verdachte heeft opzet gehad op het plegen van een ontuchtige handeling en het hof acht daarmee bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Ten slotte stelt het hof vast dat het dossier aanwijzingen bevat dat de verdachte voorafgaand aan 4 april 2021 ook (een) ontuchtige handeling(en) met [slachtoffer] heeft gepleegd. Naar het oordeel van het hof is er echter onvoldoende bewijs om te kunnen vaststellen dat de verdachte die ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd in de periode van 1 mei 2020 tot 4 april 2021. De verdachte wordt dan ook van dit deel van de tenlastelegging vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 april 2021 te [pleegplaats] met [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een ontuchtige handeling heeft gepleegd, te weten:
- het zich gedeeltelijk ontkleden en
- zijn penis aan die [slachtoffer] tonen en
- die [slachtoffer] zijn penis laten aanraken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is strafbaar en levert op:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het plegen van ontucht met zijn kleindochter [slachtoffer] , die destijds vijf jaar oud was, door haar zijn geslachtsdeel te laten aanraken. De verdachte heeft daarmee misbruik gemaakt van het vertrouwen dat [slachtoffer] in hem had. Daarnaast heeft – zo blijkt uit de ter terechtzitting door [slachtoffer] vader afgelegde spreekrechtverklaring – het bewezenverklaarde handelen sinds april 2021 ook grote impact gehad op het leven van de ouders van [slachtoffer] en dat de familieverhoudingen duurzaam zijn ontwricht.
Voor een aantal strafbare feiten worden binnen de rechtspraak in verband met de straftoemeting oriëntatiepunten gehanteerd. Die oriëntatiepunten kunnen een vertrekpunt vormen voor een in een concreet geval op te leggen straf. Van zo’n oriëntatiepunt is met betrekking tot het onderhavige strafbare feit geen sprake.
Vanuit het oogpunt van strafdoelen is het bewezenverklaarde feit een misdrijf waarvoor de maatschappij om te beginnen om vergelding vraagt. In verband met generale preventie moet bovendien een signaal aan de samenleving worden afgegeven dat ontucht met (kleine) kinderen ten strengste is verboden. Een beginsel dat ook voortvloeit uit het strafdoel vergelding, is het proportionaliteitsbeginsel. Dat brengt met zich dat sprake moet zijn van een redelijke verhouding tussen de straf enerzijds en de concrete omstandigheden van het geval anderzijds.
Persoonlijke omstandigheden
Het hof slaat daarbij om te beginnen ook acht op het de verdachte betreffende uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 30 januari 2025. Daaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Hieruit volgt dus geen strafverzwarende omstandigheid.
Verder heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals die op de zitting van het hof naar voren zijn gekomen. Gebleken is dat sinds 4 april 2021 sprake is van een verscheurde familie, waarbij al vier jaar geen contact meer is tussen verdachte en het (voormalig) gezin van zijn zoon. Daarvan ondervindt ook verdachte dagelijks de gevolgen.
Het hof is van oordeel dat bij een feit als het onderhavige, gelet op de aard en de ernst van het feit, in beginsel een gevangenisstraf met een onvoorwaardelijk deel – zoals door de advocaat-generaal in hoger beroep gevorderd – dient te worden opgelegd. Tegelijkertijd gaat de verdachte al een aantal jaren gebukt onder de verdenking en heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar het opzet op het ontuchtig karakter van zijn handelen ontkend, maar tegelijkertijd nadrukkelijk aangegeven dat hij dagelijks spijt heeft van zijn handelen en dat een en ander – met terugwerkende kracht – nooit had mogen gebeuren. Daarnaast heeft de vader van [slachtoffer] , verdachte’s zoon, naar voren gebracht dat hij zou willen dat verdachte behandeling of hulp zou krijgen.
In het licht hiervan en gelet op de andere persoonlijke omstandigheden van verdachte zal het hof daarom een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen. Aangezien de reclassering vanwege de ontkennende houding van verdachte geen relatie heeft kunnen leggen tussen problemen en het delictgedrag, heeft zij een straf zonder bijzondere voorwaarden geadviseerd. Het hof zal daarom geen gedragsinterventies in het kader van bijzondere voorwaarden opleggen.
Met het oog op de voornoemde strafdoelen van vergelding en generale preventie, kan echter niet worden volstaan met oplegging van een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf. Om die reden wordt daarnaast aan verdachte opgelegd een taakstraf voor de duur van 140 uur. Nu aan verdachte ook een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd, sluit artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht de oplegging van een taakstraf niet uit.
Het hof is van oordeel dat, vanwege de specifieke omstandigheden van het geval, op deze manier voldoende recht wordt gedaan aan de genoemde strafdoelen en het proportionaliteitsbeginsel.
Alles afwegend vindt het hof een gevangenisstraf voor de duur van 93 dagen met aftrek van het voorarrest, waarvan 90 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en een taakstraf voor de duur van 140 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 70 dagen hechtenis, passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.750,00 ter vergoeding van immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft haar vordering in hoger beroep gehandhaafd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Dit betekent dat deze vordering in hoger beroep in volle omvang voorligt.
Het hof overweegt dat indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval, op grond van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW) slechts een vergoeding voor immateriële schade kan worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Geestelijk letsel kan pas worden aangemerkt als aantasting van de persoon, indien de psychische gevolgen voldoende ernstig zijn. Naar het oordeel van het hof is voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van het bewezenverklaarde. Benadeelde was ten tijde van het plegen van het strafbare feit door de verdachte vijf jaar oud en de bewezenverklaarde ontucht werd door haar opa, een persoon bij wie zij bij uitstek veilig moest zijn, gepleegd. De benadeelde partij is dan ook ontvankelijk in haar vordering. De hoogte van deze schade stelt het hof - mede op basis van bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare zaken zijn toegekend - naar billijkheid vast op het gevorderde bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
BEM-clausule
Het hof zal, zoals door de advocaat van de benadeelde partij is verzocht, ook bepalen dat de als gevolg van deze uitspraak aan [slachtoffer] te betalen schadevergoeding, zal worden gestort op een ten behoeve van [slachtoffer] te openen bankrekening met een zogenoemde BEM-clausule, ter bescherming van de belangen van de minderjarige. De minderjarige en haar wettelijke vertegenwoordiger kunnen aldus slechts met toestemming van de kantonrechter over het vermogen van de minderjarige beschikken tot zij achttien jaar oud is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f en 247 (oud) van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
93 (drieënnegentig) dagen.

Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 90 (negentig) dagen,

niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht voor zover die niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
140 (honderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
70 (zeventig) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 2.750,00 (tweeduizend zevenhonderdvijftig euro) ter zake van immateriële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 2.750,00 (tweeduizend zevenhonderdvijftig euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 37 (zevenendertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt dat de als gevolg van deze uitspraak te betalen schadevergoeding zal worden gestort op een ten behoeve van de benadeelde partij te openen bankrekening met een BEM-clausule.
Aldus gewezen door
mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, voorzitter,
mr. F.E.J. Goffin en mr. R. Godthelp, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.J. Flach, griffier,
en op 21 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.