In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van Cervus Vastgoed N.V. en een andere partij (samen aangeduid als Cervus c.s.) tegen Nieuwenhuis Holding B.V. De zaak betreft een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om een onherroepelijke verkoop van een registergoed door de hypotheekhouder, Nieuwenhuis, te voorkomen. Cervus c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 6 december 2024 een verbod op de verkoop had afgewezen. De voorzieningenrechter had toestemming gegeven voor de onderhandse verkoop van het registergoed, wat de basis vormde voor de vordering van Cervus c.s. in hoger beroep. Het hof oordeelde dat er geen belang meer bestond bij de provisionele vordering van Cervus c.s., omdat de onderhandse verkoop reeds rechtsgeldig was geworden door de eerdere toestemming van de voorzieningenrechter. Het hof wees de vordering van Cervus c.s. af en veroordeelde hen tot betaling van de proceskosten aan Nieuwenhuis. De hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt volgens het roljournaal.