ECLI:NL:GHARL:2025:1568

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2025
Publicatiedatum
18 maart 2025
Zaaknummer
200.349.627
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over voorlopige voorziening ter voorkoming van onherroepelijke verkoop van registergoed

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 maart 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep van Cervus Vastgoed N.V. en een andere partij (samen aangeduid als Cervus c.s.) tegen Nieuwenhuis Holding B.V. De zaak betreft een voorlopige voorziening op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) om een onherroepelijke verkoop van een registergoed door de hypotheekhouder, Nieuwenhuis, te voorkomen. Cervus c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die op 6 december 2024 een verbod op de verkoop had afgewezen. De voorzieningenrechter had toestemming gegeven voor de onderhandse verkoop van het registergoed, wat de basis vormde voor de vordering van Cervus c.s. in hoger beroep. Het hof oordeelde dat er geen belang meer bestond bij de provisionele vordering van Cervus c.s., omdat de onderhandse verkoop reeds rechtsgeldig was geworden door de eerdere toestemming van de voorzieningenrechter. Het hof wees de vordering van Cervus c.s. af en veroordeelde hen tot betaling van de proceskosten aan Nieuwenhuis. De hoofdzaak zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevindt volgens het roljournaal.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.349.627
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht: 583284
arrest in het incident van 18 maart 2025
in de zaak van

1.Cervus Vastgoed N.V.

die is gevestigd in Paramaribo (Suriname)
2.
[appellant]
die woont in [plaats1]
die hoger beroep hebben ingesteld
en bij de rechtbank optraden als eisers
hierna samen: Cervus c.s.
advocaat: mr. M.Z.D. Nasrullah
tegen
Nieuwenhuis Holding B.V.
die is gevestigd in Houten
en bij de rechtbank optrad als gedaagde
hierna: Nieuwenhuis
advocaat: mr. T.J.P. Jager

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

Cervus c.s. heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in kort geding dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, op 6 december 2024 tussen partijen heeft uitgesproken. Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en met een provisionele vordering (incident) op grond van artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv);
  • de antwoordconclusie in het incident;
  • de memorie van antwoord.

2.De kern van de zaak

2.1.
Nieuwenhuis heeft (door cessie) twee vorderingen op Cervus c.s. verkregen. Het gaat om twee geldleningen, waarvoor een hypotheekrecht aan Nieuwenhuis is verstrekt. Nieuwenhuis heeft beide vorderingen opgeëist en heeft als hypotheekhouder inmiddels al meerdere registergoederen van Cervus c.s. onderhands verkocht. Ten tijde van de procedure in eerste aanleg was Nieuwenhuis voornemens om nog een registergoed van Cervus c.s. te verkopen. Het gaat om de onroerende zaak aan de [adres] in [plaats1] (hierna: het registergoed). Cervus c.s. wilde (en wil) de verkoop tegenhouden, omdat zij meent dat met de opbrengst uit de eerdere verkopen de vorderingen van Nieuwenhuis al volledig zijn voldaan. Cervus c.s. vorderde in het onderhavige kort geding – voor zover relevant voor de beoordeling van dit incident – niet alleen een verbod voor Nieuwenhuis om tot verkoop over te gaan, maar ook een verplichting voor Nieuwenhuis tot het verstrekken van een deugdelijke en gespecificeerde aflosnota/eindafrekening aan Cervus c.s., zodat Cervus c.s. inzicht krijgt in de status van de aflossing van de geldleningen.
2.2.
De voorzieningenrechter heeft beide vorderingen afgewezen. Cervus c.s. is het daar niet mee eens en heeft daarom hoger beroep ingesteld. Ook heeft zij een provisionele vordering op grond van artikel 223 Rv ingesteld, waarmee zij wil voorkomen dat het registergoed onherroepelijk wordt verkocht.
2.3.
Intussen heeft Nieuwenhuis de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam om toestemming tot onderhandse verkoop gevraagd en deze toestemming inmiddels ook verkregen.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Cervus c.s. wil dat het hof bij wijze van ordemaatregel bepaalt dat de beslissing op het verzoek tot onderhandse verkoop van het registergoed door de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam zal worden aangehouden totdat op dit hoger beroep is beslist, dan wel dat het hof beslist dat de onderhandse verkoop niet mag plaatsvinden. Nieuwenhuis maakt er een punt van dat aan het einde van de dagvaarding in hoger beroep onder het petitum niet uitdrukkelijk een provisionele vordering is geformuleerd. Deze vordering staat echter wel voldoende duidelijk in punt 6 van dit processtuk. Nieuwenhuis wordt daarom niet gevolgd in haar standpunt dat de provisionele vordering niet bepaald is en dat Cervus c.s. daarom in die vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard of dat die vordering daarom moet worden afgewezen.
3.2.
Het hof zal de provisionele vorderingen van Cervus c.s. wel afwijzen op de grond dat daarbij geen belang (meer) bestaat. Het hof zal uitleggen hoe het tot dit oordeel komt.
3.3.
De voorzieningenrechter in de rechtbank Rotterdam heeft in een beschikking van 24 december 2024 aan Nieuwenhuis toestemming verleend voor de onderhandse verkoop van het registergoed. De voorzieningenrechter heeft in die procedure vastgesteld dat aan de wettelijke formaliteiten is voldaan en dat sprake is van een redelijk bod, omdat de tussen Nieuwenhuis en Tachi Vastgoed B.V. overeengekomen prijs boven de executiewaarde ligt.
3.4.
Het hof stelt vast dat de dagvaarding in hoger beroep op 19 december 2024 door Cervus c.s. is uitgebracht en dat de zaak op 7 januari 2025 bij het hof op de rol is ingeschreven. Op dat moment had de voorzieningenrechter die beschikking dus al gegeven en al toestemming verleend voor de onderhandse verkoop. Met die toestemming van de voorzieningenrechter is de onderhandse verkoop van het registergoed rechtsgeldig. Tegen deze verlening van toestemming tot onderhandse verkoop staat bovendien geen hoger beroep open, tenzij sprake is van een doorbrekingsgrond (artikel 3:238 lid 3 BW). Het hof is niet bekend met een door Cervus c.s. ingesteld hoger beroep tegen de door de voorzieningenrechter gegeven toestemming. In ieder geval is het hoger beroep in de zaak die hier nu voor ligt niet een hoger beroep tegen de beschikking van 24 december 2024.
3.5.
Doordat de onderhandse verkoop van het registergoed reeds rechtsgeldig is geworden toen de voorzieningenrechter op 24 december 2024 daarvoor toestemming gaf, is er voor het hof in deze procedure geen mogelijkheid meer om door middel van een ordemaatregel een beslissing van de voorzieningenrechter (en daarmee ‘een onherroepelijke verkoop’) te voorkomen. Cervus c.s. heeft daarom geen belang (meer) bij de door haar ingestelde provisionele vordering, zodat het hof de gevraagde voorlopige voorziening zal weigeren. Het hof leest in de provisionele vordering van Cervus c.s. alleen dat die strekt tot voorkoming van een rechtsgeldige titel tot levering van het registergoed en niet óók een voldoende duidelijke vordering tot het verbieden van levering daarvan. Op dit laatste is Nieuwenhuis in haar incidentele antwoordconclusie (dan ook) niet ingegaan. Aan een (verdere) inhoudelijke beoordeling van de provisionele vordering komt het hof daarom in dit incident niet toe.
De conclusie
3.6.
Het hof wijst de incidentele vordering af. Omdat Cervus c.s. in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof haar tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.
3.7.
Het hof bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt. Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident
4.1.
wijst de vordering af;
4.2.
veroordeelt Cervus c.s. tot betaling van de proceskosten van het incident van Nieuwenhuis ter hoogte van € 1.214,- aan salaris van de advocaat van Nieuwenhuis (1 procespunt x appeltarief II);
in de hoofdzaak in hoger beroep
4.3.
bepaalt dat de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin deze zich volgens het roljournaal bevindt;
4.4.
iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M.E. Lagarde, K. Mans en C. Bakker, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2025.