ECLI:NL:GHARL:2025:1437

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
23/2530 t/m 23/2532
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep van ontbonden rechtspersoon in belastingkwestie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een verzoek om teruggaaf van omzetbelasting door een ontbonden rechtspersoon, [belanghebbende] B.V. De belanghebbende had verzoeken om teruggaaf ingediend voor de jaren 2019, 2020 en 2021, maar de Inspecteur had deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechtspersoon per 31 december 2018 was ontbonden. De rechtbank Noord-Nederland had de beroepen van belanghebbende tegen deze beslissingen eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende op het moment van ontbinding geen baten meer had en dat er geen vereffening heeft plaatsgevonden. Hierdoor was belanghebbende op 31 december 2018 opgehouden te bestaan, wat betekent dat er geen rechtshandelingen meer in haar naam konden worden verricht. Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende dan ook niet-ontvankelijk verklaard, zonder in te gaan op de onderliggende geschillen. De beslissing van het Hof houdt in dat er geen recht op teruggaaf van omzetbelasting bestaat voor de ontbonden rechtspersoon.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
nummers BK-ARN 23/2530 tot en met BK-ARN 23/2532
uitspraakdatum:
11 maart 2025
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
“ [belanghebbende] B.V.”te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 4 juli 2023, nummers LEE 22/2539, 22/2540 en 22/2541, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Groningen(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Namens belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 en 1 januari 2021 tot en met 30 september 2021 verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting gedaan.
1.2.
De Inspecteur heeft bij beschikkingen van 17 februari 2022 de verzoeken niet-ontvankelijk verklaard. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 mei 2022 heeft de Inspecteur de bezwaren hiertegen eveneens niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Namens belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank), welk beroep door de Rechtbank is gesplitst en is geregistreerd onder de nummers LEE 22/2539, 22/2540 en 22/2541.
1.4.
De Inspecteur heeft met betrekking tot een namens belanghebbende ingediende ingebrekestelling met dagtekening 28 maart 2022 het besluit genomen geen dwangsom aan belanghebbende toe te kennen (hierna: het dwangsombesluit). Bij uitspraak op bezwaar van 20 augustus 2022 heeft de Inspecteur het bezwaar tegen het dwangsombesluit niet-ontvankelijk verklaard. Namens belanghebbende is hiertegen bij de Rechtbank in beroep gekomen. De Rechtbank heeft aan partijen meegedeeld dat dit beroep op grond van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht automatisch meeloopt in de procedure met betrekking tot de onder 1.3 genoemde zaken.
1.5.
De Rechtbank heeft de beroepen niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen.
1.6.
Namens belanghebbende is tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.7.
De Inspecteur heeft voor de zitting nadere stukken ingezonden.
1.8.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2025. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende [naam1] , alsmede namens de Inspecteur [naam2] , [naam3] en [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is op 10 februari 1995 opgericht. Vanaf aanvang is [naam5] de directeur/enig aandeelhouder. Op 13 november 2018 heeft een algemene vergadering van aandeelhouders van belanghebbende plaatsgevonden waarin is besloten tot ontbinding van belanghebbende per 31 december 2018 (hierna: het AVA-besluit).
2.2.
Tot de stukken van het geding behoort een brief van de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) van 31 december 2018 gericht aan [naam5] waarin is vermeld dat de door hem gedane opgave van opheffing is ingeschreven in het handelsregister. Bij de brief is een overzicht van wijzigingen gevoegd waarop de registratie van de uitschrijving is te zien. Geregistreerd is dat belanghebbende is ontbonden en beëindigd met ingang van 31 december 2018 en dat [naam5] met ingang van 31 december 2018 de bewaarder van de boeken en bescheiden van belanghebbende is. In de brief is vermeld dat als de opheffing in het handelsregister onjuist is geregistreerd, binnen zes weken bezwaar kan worden aangetekend. In een ander tot de stukken van het geding behorend afschrift van een uittreksel uit het handelsregister, met dagtekening 26 augustus 2022, is vermeld dat op 31 december 2018 is geregistreerd dat belanghebbende is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 31 december 2018.
2.3.
Namens belanghebbende is op 17 mei 2020 en 14 juli 2020 eenzelfde digitale suppletie omzetbelasting ingediend over het tijdvak 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, naar een terug te vragen bedrag van € 814. De Inspecteur heeft gereageerd met de mededeling dat de suppletie niet in behandeling kan worden genomen, omdat het ondernemerschap voor de omzetbelasting van belanghebbende op 31 december 2018 is geëindigd en er vanaf 1 januari 2019 geen aangiften zijn uitgereikt dan wel ingediend.
2.4.
Op 16 september 2021 heeft de Inspecteur op een namens belanghebbende gedaan verzoek papieren aangiftebiljetten omzetbelasting uitgereikt voor de perioden 1 januari 2019 tot en met 31 december 2019, 1 januari 2020 tot en met 31 december 2020 en 1 januari 2021 tot en met 30 september 2021. Deze zijn op 11 oktober 2021 ingevuld retour ontvangen (hierna: de verzoeken om teruggave). Op 15 oktober 2021 heeft de Inspecteur meer informatie verzocht, omdat uit het handelsregister van de KvK blijkt dat belanghebbende is ontbonden per 31 december 2018. Bij brief van 26 oktober 2021 is namens belanghebbende op dat verzoek gereageerd.
2.5.
Met dagtekening 15 december 2021 heeft de Inspecteur zijn voorgenomen beslissing aan belanghebbende verzonden. Het voornemen is geen teruggaven omzetbelasting te verlenen aan belanghebbende vanwege het ontbreken van rechtspersoonlijkheid. Tevens is het voornemen aangekondigd dat het btw-identificatienummer van belanghebbende wordt ingetrokken.
2.6.
De Inspecteur heeft bij beschikkingen van 17 februari 2022 de verzoeken om teruggave niet-ontvankelijk verklaard. In de beschikkingen is vermeld dat de verzoeken niet-ontvankelijk zijn omdat deze niet binnen de daarvoor geldende termijn zijn gedaan en dat (ambtshalve), onder verwijzing naar de – onder 2.5 genoemde – brief van 15 december 2021, niet aan de verzoeken wordt tegemoetgekomen.
2.7.
Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 16 mei 2022 heeft de Inspecteur de bezwaren hiertegen niet-ontvankelijk verklaard. De Rechtbank heeft vervolgens de beroepen niet-ontvankelijk verklaard.
2.8.
Door [naam1] (hierna: [naam1] ) is op naam van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

3.Geschil

In geschil is allereerst of successievelijk de beroepen en de bezwaren onterecht niet-ontvankelijk zijn verklaard, en bij bevestigde beantwoording van beide vragen, of de verzoeken om teruggave van omzetbelasting terecht niet zijn ingewilligd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende per 31 december 2018 is opgehouden te bestaan. Voorts is in geschil of terecht geen dwangsom is toegekend en of het verzoek om vergoeding van immateriële schade terecht is afgewezen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Het Hof is gehouden ambtshalve te onderzoeken of het ingediende hoger beroep ontvankelijk is.
4.2.
Ter zitting van het Hof heeft [naam1] verklaard dat belanghebbende ten tijde van de ontbinding geen baten meer had. Daarmee staat tussen partijen vast dat belanghebbende op het tijdstip van haar ontbinding op 31 december 2018 geen baten meer had, zodat zij, naar het oordeel van het Hof, op dat moment is opgehouden te bestaan (artikel 2:19, lid 4, van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). Vereffening heeft, omdat geen baten meer aanwezig waren, niet plaatsgevonden. Er doet zich, anders dan [naam1] meent, dan ook geen situatie voor als bedoeld in artikel 2:19, lid 5, BW. Dit vindt bevestiging in het feit dat in het AVA-besluit geen vereffenaar is benoemd, dat geen vereffenaar is ingeschreven in het handelsregister, en dat de – onder 2.2 genoemde – registratie in het handelsregister, waartegen geen bezwaar is gemaakt, ook overigens op het voorgaande aansluit. Voorts merkt het Hof op dat niet is gebleken dat de rechtbank op verzoek van een belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 2:23c, lid 1, BW de vereffening heeft heropend.
4.3.
Het voorgaande betekent dat belanghebbende op 31 december 2018 is opgehouden te bestaan en, nu ook overigens niet van enige rechtspersoonlijkheid is gebleken, vanaf dat moment geen rechtshandelingen meer in haar naam konden worden verricht. Aan [naam1] kon dan ook geen machtiging worden verleend op naam van belanghebbende dergelijke rechtshandelingen te verrichten, zodat het door [naam1] ingestelde hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank van 4 juli 2023 niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Aan het beoordelen van de onderliggende geschillen wordt niet toegekomen.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep niet-ontvankelijk.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.B.A. Brummer, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op
11 maart 2025in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (G.B.A. Brummer)
Deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert wordt een afschrift aangetekend per post verzonden.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.