ECLI:NL:GHARL:2025:1429

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 maart 2025
Publicatiedatum
12 maart 2025
Zaaknummer
21-006933-16
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak van verdachte in witwaszaak met familiebanden en faillissementsfraude

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerder vonnis van de rechtbank Overijssel, waarbij de verdachte integraal was vrijgesproken van bedrieglijke bankbreuk en witwassen. De verdachte, geboren in 1985, werd beschuldigd van het witwassen van een bedrag van 2 miljoen euro, waarvan zij wist dat het afkomstig was uit misdrijven gepleegd door haar ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij een complex van faillissementsfraude en dat zij op de hoogte was van de financiële problemen van haar familie. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 maanden. De zaak is gekenmerkt door een lange procesgang, waarin de verdachte en haar familieleden betrokken waren bij verschillende juridische procedures en onderzoeken naar valse documenten. Het hof heeft de rol van de verdachte in de malversaties als minder zwaar beoordeeld dan die van haar ouders, maar heeft toch een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd vanwege de ernst van de feiten en de impact op de curatoren van de faillissementen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-006933-16
Uitspraak d.d.: 12 maart 2025
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 16 december 2016 met parketnummer 08-996131-13 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
wonende te [postcode] [plaats] ( [land] ), [adres] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 6 februari 2019 (regie), 13 mei 2020 (regie), 15 juni 2022, 24 juni 2022,
18 november 2022 en 26 februari 2025 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. M.M.H. Zuketto, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Verdachte is door de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, bij vonnis van
16 december 2016 integraal vrijgesproken van de tenlastegelegde bedrieglijke bankbreuk en witwassen.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

Inleiding

De strafzaak tegen verdachte maakte tot december 2022 deel uit van de zaak [bedrijf 1] (de opsporingsonderzoeken Vercors en Kirishima ). Naast enige vennootschappen waren de medeverdachten in deze zaak de vader van verdachte, [naam 1] , de moeder van verdachte, [naam 2] , en de broer van verdachte, [naam 3]
De medeverdachten zijn inmiddels door dit hof onherroepelijk veroordeeld voor onder meer faillissementsfraude.
De strafzaken [bedrijf 1] draaiden grotendeels om het faillissement van [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ), destijds één van de grootste projectontwikkelaars van kantoorgebouwen in Nederland.
[bedrijf 2] was feitelijk van – en werd (indirect) bestuurd door – [naam 1] Zijn kinderen, [verdachte] (verdachte) en [naam 3] , waren via de Stichting [naam 4] , waarin zij ieder tot 25% van de certificaten gerechtigd waren, betrokken bij [bedrijf 2] . [bedrijf 2] was houdster van alle aandelen van onder meer [bedrijf 3] en [bedrijf 4] . In de vennootschap [bedrijf 3] werd een springpaardenstal geëxploiteerd, [naam 5] . [bedrijf 4] was houdster van de aandelen in [bedrijf 5] , eigenaar en exploitant van hotel-restaurant [bedrijf 5] in [plaats] .
Verdachte was bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 6] . Op 6 december 2011 heeft deze vennootschap voor de koopsom van één euro alle aandelen in [bedrijf 5] gekocht.
[naam 2] was directeur en enig aandeelhouder van [bedrijf 7] .
De [Stichting] is op 15 december 2010 opgericht. Deze stichting had onder meer ten doel het beheren, bewaren en in stand houden van het vermogen van de familie [naam 7] . De bestuurders van de stichting waren aanvankelijk de heer [naam 1] en zijn echtgenote.
[bedrijf 2] is met ingang van 12 juli 2012 in staat van faillissement verklaard en [naam 1] in privé op 27 november 2012. De curatoren in de faillissementen stuitten daarna op tal van handelingen en transacties die erop wezen dat [naam 1] in 2010 was begonnen om vermogen van de [bedrijf 8] en zijn eigen vermogen over te hevelen naar zijn vrouw en kinderen dan wel naar hun vennootschappen, zodat die vermogensbestanddelen uit het zicht of bereik van de schuldeisers bleven en zij geen verhaal konden halen.
Zo verkocht [naam 1] de [bedrijf 1] aan [naam 3] , hotelrestaurant [bedrijf 5] aan verdachte en werd zijn woonhuis voor één euro overgedragen aan de [naam 6] . [naam 2] en haar vennootschap ontvingen miljoenen op hun bankrekeningen, die zij vervolgens deels weer doorsluisden naar verdachte en haar broer of hun vennootschappen. Een groot deel van die transacties is door de curatoren teruggedraaid op grond van paulianeus handelen.

Procesverloop in hoger beroep

De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft op 16 december 2016 vonnis gewezen. Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis. Het hof heeft op
7 februari 2017 het dossier van de rechtbank (grotendeels) ontvangen. Op 9 januari 2018 is het dossier gecompleteerd.
Aanvankelijk stonden de zaken van verdachte en (toen nog) medeverdachten voor regie gepland op 17 oktober 2018. De toenmalige raadsman van verdachte, mr. F.H.H. Sijbers, destijds tevens raadsman van medeverdachte [naam 3] , heeft in de zaak van [naam 3] onderzoekswensen ingediend en onder meer verzocht om getuigen te horen. Hij heeft verder meegedeeld dat, gelet op de samenhang tussen de zaken, verdachte zich bij deze onderzoekswensen aansloot.
Op 18 augustus 2018 heeft mr. J.M.R. Vlaar, zich gesteld als advocaat voor [naam 1]
Op 8 september 2018 heeft mr. Vlaar een verzoek gericht aan de ProcureurGeneraal bij de Hoge Raad om onderzoek te doen naar de ‘ongewenst te achten samenwerking van de top van banken, de officier van justitie, curatoren en rechters bij het onwettig/onrechtmatig in een faillissement brengen en houden van [bedrijf 1] ’. Bij het verzoek werd een groot aantal documenten overgelegd, die anoniem in de brievenbus van [naam 1] zouden zijn gedeponeerd dan wel afkomstig waren van een klokkenluider op het kantoor van de curatoren. Verder werd aangifte gedaan tegen de officier van justitie, rechters, bankdirecteuren en curatoren.
Omdat vrijwel direct duidelijk was dat de inhoud van een groot aantal van de overgelegde documenten niet op waarheid kon berusten, zijn verdachte en haar familieleden aangehouden op verdenking van valsheid in geschrift en is een nieuw opsporingsonderzoek gestart onder de naam Maruoka . De overgelegde valse overeenkomsten omvatten huur- en gebruiksovereenkomsten met betrekking tot het woonhuis van de ouders van verdachte en een bijbehorend weiland en waren mede gesloten of ondertekend door verdachte. De rechtbank Oost-Brabant heeft verdachte inmiddels voor het gebruiken van valse documenten veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur.
Omdat de Maruoka -zaak ook van invloed zou kunnen zijn op de onderhavige zaken, is de geplande regiezitting van 17 oktober 2018 uitgesteld tot 6 februari 2019.
Op 10 december 2018 hebben mrs. R.E. van Zijl en K.J. Zeegers zich gesteld voor [naam 1] Tijdens de zitting van 6 februari 2019 hebben de raadslieden van [naam 1] meegedeeld dat zij hun onderzoekswensen nog niet konden toelichten, omdat zij net de verdediging hadden overgenomen van mr. Vlaar. Bij tussenarrest van 20 februari 2019 is de zaak verwezen naar de raadsheer-commissaris teneinde het horen van de getuigen in de zaak Maruoka en in deze zaak te coördineren. De beslissing op de onderzoekswensen is aangehouden.
Op 20 juni 2019 heeft mr. Van Kampen zich gesteld als raadsvrouw voor verdachte.
Tijdens de regiezitting van 13 mei 2020 heeft de verdediging van [naam 1] en [naam 3] onder meer verzocht om 36 getuigen en vier deskundigen te horen. Namens verdachte zijn geen zelfstandige onderzoekswensen ingediend, wel is verzocht te mogen aansluiten bij de getuigenverhoren die worden toegewezen in de zaken van [naam 1] en [naam 3] . Bij tussenarrest van 27 mei 2020 heeft het hof het verzoek tot het horen van acht getuigen en twee deskundigen toegewezen.
Uiteindelijk zijn drie getuigen en de deskundigen gehoord. Vier van de door de verdediging opgegeven getuigen, die voor de [bank] zouden hebben gewerkt, bleken onvindbaar. Nadat het onderzoek door de raadsheer-commissaris in december 2021 was afgerond, zijn de zaken voor inhoudelijke behandeling gepland op vijf zittingsdagen in juni 2022.
Op 10 februari 2022 heeft mr. Van Zijl (raadsvrouw van [naam 1] ) verzocht om vóór de aanvang van de inhoudelijke behandeling nog een regiezitting te plannen teneinde een aantal nadere onderzoekswensen te behandelen waaronder het horen van negen getuigen. Het hof heeft het verzoek tot het houden van een tussentijdse regiezitting voorafgaand aan de geplande inhoudelijke behandeling afgewezen. Op 31 maart 2022 heeft de raadsvrouw het verzoek herhaald en opnieuw stukken bijgevoegd die een nieuw licht op de zaak zouden werpen. Het verzoek tot het houden van een tussentijdse regiezitting is opnieuw afgewezen.
Bij aanvang van de inhoudelijke behandeling op 8 juni 2022, heeft mr. Van Zijl vervolgens verzocht om 34 getuigen te horen. Mr. Van Kampen heeft zich, voor zover van belang voor de zaak van verdachte, bij de onderzoekswensen aangesloten. Het betrof grotendeels getuigenverzoeken die het hof al bij tussenarrest van 27 mei 2020 had afgewezen. Nadat het hof, na beraad, alle verzoeken ter zitting had afgewezen, heeft [naam 1] het hof gewraakt.
Op 8 juni 2022 zou verder een aanvang worden gemaakt met de inhoudelijke behandeling (inclusief requisitoir en pleidooi) van de zaak tegen verdachte en haar moeder [naam 2] . De raadsvrouw heeft verzocht de zaak aan te houden omdat een inhoudelijke behandeling op dat moment emotioneel te zwaar zou zijn voor verdachte. Het hof heeft daarop het onderzoek geschorst tot 10 juni 2022. In de avond van 9 juni 2022 heeft het hof een emailbericht ontvangen van mr. Van Kampen dat zij verdachte niet langer bijstaat. Op 10 juni 2022 is verdachte verschenen en heeft om aanhouding van haar zaak verzocht, zodat zij de gelegenheid zou hebben om een nieuwe advocaat te zoeken. Het hof heeft daarop de zaak geschorst tot 24 juni 2022. Verdachte heeft vervolgens aangegeven dat het onmogelijk is in zo’n korte tijd nieuwe rechtsbijstand te regelen en heeft het hof gewraakt.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek bij beslissing van 23 juni 2022 afgewezen. Op 24 juni 2022 heeft verdachte weer verzocht de zaak aan te houden en heeft het hof, nadat het verzoek was afgewezen, opnieuw gewraakt. Het hof heeft na beraad beslist dat het verzoek niet aan de wrakingskamer zou worden voorgelegd, omdat er geen nieuwe gronden waren aangevoerd. Verdachte heeft vervolgens de zittingszaal verlaten.
Op 22 september 2022 zou het onderzoek worden gesloten, maar op 6 en 7 september 2022 hebben zich nieuwe raadslieden gesteld voor respectievelijk [naam 1] en verdachte. De raadsman van verdachte heeft het hof bij brief van 19 september 2022 verzocht nog geen eindarrest te wijzen en de zaak opnieuw inhoudelijk te behandelen, zodat verdachte alsnog in de gelegenheid zou zijn haar verdediging met bijstand van haar nieuwe raadsman voor te bereiden cq. te voeren. Het hof heeft het onderzoek vervolgens geschorst tot 18 november 2022 om het aanhoudingsverzoek te behandelen.
Bij tussenarrest van 2 december 2022 heeft het hof het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst.
De zaak stond vervolgens gepland voor inhoudelijke behandelding voor de terechtzitting van 22 november 2023. Op verzoek van de verdediging is de zaak toen opnieuw aangehouden.

De tenlastelegging

De volledige dagvaarding is aangehecht als bijlage I en maakt onlosmakelijk deel uit van dit arrest.
Aan verdachte is -kort samengevat- tenlastegelegd dat zij:
Feit 1
al dan niet tezamen met [naam 1] en/of andere (rechts)personen in de periode van
1 december 2011 tot en met 5 maart 2014
- een vordering van [bedrijf 2] van € 815.625,-- op [bedrijf 5] heeft verkocht aan [bedrijf 4] onder afstand van betaling;
- een overeenkomst op 5 december 2011 heeft gesloten, waarbij is overeengekomen dat [bedrijf 4] en [bedrijf 5] een vordering van € 4.909.800,-- van [bedrijf 4] op [bedrijf 5] verrekenen met een agiostorting op de aandelen van [bedrijf 4] in [bedrijf 5] , waardoor de vordering feitelijk wordt kwijtgescholden;
- een overeenkomst heeft gesloten tot verkoop van alle aandelen in [bedrijf 5] aan
[bedrijf 6] voor € 1,--;
- de hypothecaire inschrijving van € 4.909.800,--, ten behoeve van [bedrijf 2] gevestigd op het onroerend goed van [bedrijf 5] , heeft doorgehaald,
welke feiten in onderling verband bezien ertoe hebben geleid dat aanzienlijke vermogensbestanddelen het vermogen van [bedrijf 2] hebben verlaten, met een aanmerkelijke kans op benadeling van de schuldeisers in het faillissement van [bedrijf 2] in hun verhaalsmogelijkheden;
Feit 2
al dan niet tezamen met een ander in de periode van 1 november 2011 tot en met 15 juli 2014 geldbedragen van € 50.000,--, € 215.000,--, € 50.000,--, € 25.000,-- en € 200.000,-- (gestort door [naam 2] / [Stichting] ) heeft witgewassen, en
al dan niet tezamen met een ander in diezelfde periode opdracht tot of feitelijke leiding heeft gegeven aan witwassen van een geldbedrag van € 200.000,-- (gestort door [naam 2] / [Stichting] );
Feit 3al dan niet tezamen met een ander in de periode van 15 oktober 2013 tot en met 15 juli 2014 een geldbedrag van € 2.000.000,-- (ontvangen van [bedrijf 7] ) heeft witgewassen.
Feit 2 en feit 3 zijn primair tenlastegelegd als (gewoonte) witwassen en subsidiair als schuldwitwassen.

Beoordeling van het onder 1 en 2 tenlastegelegde

De advocaat-generaal heeft, zoals hij bij e-mailbericht van 3 juni 2022 al had aangekondigd, ter terechtzitting van 8 juni 2022 gerekwireerd tot vrijspraak ter zake van feit 1 en feit 2, behalve wat betreft de overboekingen op 19 november 2012 van de twee bedragen van € 200.000,--.
De verdediging heeft ten aanzien van de feiten 1 en 2 vrijspraak bepleit.

Vrijspraak feiten 1 en 2 primair

Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Feit 1
Hoewel verdachte met de onder feit 1 tenlastegelegde handelingen vermoedelijk de intentie heeft gehad om [bedrijf 5] zonder schulden of alleen met de daarop rustende hypothecaire lening van de [bank] over te nemen, hebben zij en [naam 1] schijnbaar over het hoofd gezien dat [bedrijf 5] op grond van een comptejointovereenkomst medeaansprakelijk was voor de schulden van [bedrijf 2] aan de [bank] . Uit het tweede faillissementsverslag van [bedrijf 5] blijkt dat voor een bedrag van € 2.560.000,-- (inclusief rente en kosten) aan de [bank] een recht van hypotheek is verleend en dat de vordering van de bank uit hoofde van de comptejointovereenkomst € 17.925.000,-- bedroeg.
Het hof merkt op dat de waarde van een bedrijf zo hoog is als de hoogste van de directe en de indirecte opbrengstwaarde. Daarbij is de indirecte opbrengstwaarde de waarde ‘going concern’ en de directe opbrengstwaarde de liquidatiewaarde. Nu niet is komen vast te staan dat of de liquidatiewaarde of de goingconcernwaarde ten tijde van de overdracht van de aandelen hoger was dan nihil en ook niet aannemelijk is geworden dat één van die waarden hoger was dan nihil, gelet op de vorderingen van de [bank] , de kosten van een eventuele liquidatie en de jarenlange verliezen, kan niet worden bewezen dat de aandelen ver beneden de waarde zijn verkocht of dat er door deze transactie vermogen aan de boedel van [bedrijf 2] is onttrokken. Om dezelfde reden konden ook de andere tenlastegelegde handelingen niet ertoe leiden dat er vermogen werd onttrokken aan [bedrijf 2] .
Het hof acht het onder 1 tenlastegelegde daarom niet wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2 primair
Juridisch kader witwassen
Ten tijde van de tenlastegelegde feiten luidde artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht (witwassen) als volgt:
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp
onmiddellijk of middellijk
afkomstig is uit enig misdrijf;
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp
onmiddellijk of middellijk
afkomstig is uit enig misdrijf.
Schuldwitwassen is strafbaar gesteld in artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:

1. Als schuldig aan schuldwitwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie:

hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp
onmiddellijk of middellijk
afkomstig is uit enig misdrijf;
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij redelijkerwijs moet vermoeden dat het voorwerp
onmiddellijk of middellijk
afkomstig is uit enig misdrijf.
De artikelen onderscheiden zich door het vereiste opzet- of schuldverband. Voor schuldwitwassen is voldoende dat de verdachte zich niet voldoende op de hoogte heeft gesteld van de herkomst van het uit enig misdrijf afkomstige goed. Van witwassen als bedoel in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht kan slechts sprake zijn als de verdachte
wistdat zijn gedraging een uit misdrijf afkomstig goed betrof. Onder weten is voorwaardelijk opzet begrepen.
Onder feit 2 primair is witwassen als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht tenlastegelegd. Verdachte heeft in de periode van 25 november 2011 tot en met 19 november 2012 verschillende bedragen ontvangen van haar moeder en de [Stichting] . Naar het oordeel van het hof is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier voorhanden dat verdachte in deze periode wetenschap had van het feit dat de door haar ontvangen geldbedragen afkomstig waren uit faillissementsfraude of zij de aanmerkelijke kans dat die geldbedragen uit faillissementsfraude afkomstig waren bewust heeft aanvaard. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van het onder feit 2 primair tenlastegelegde.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging

Feit 2 subsidiair
Onder 2 subsidiair is tenlastegelegd dat verdachte verschillende bedragen, afkomstig uit door haar ouders gepleegde faillissementsfraude, heeft witgewassen, als bedoeld in artikel 420quater van het Wetboek van Strafrecht (schuldwitwassen).
Het gaat daarbij om de volgende overboekingen:
  • op 25 november 2011 wordt vanaf de bankrekening van [naam 2] € 50.000,-- overgeboekt op de bankrekening van verdachte;
  • op 7 december 2011 wordt vanaf de bankrekening van [naam 2] € 215.000,-- overgeboekt op de bankrekening van verdachte onder vermelding van ‘verbouwing’;
  • op 6 maart 2012 worden vanaf de bankrekening van [naam 2] € 25.000,-- en € 50.000,-- overgeboekt op de bankrekening van verdachte;
  • op 19 november 2012 wordt vanaf de bankrekening van de [Stichting] € 200.000,‑- overgeboekt op de bankrekening van verdachte.
Verjaring
Tot 1 januari 2015 was de maximale gevangenisstraf gesteld op schuldwitwassen één jaar.
Artikel 70, eerste lid, aanhef en onder 2º van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
De tweede zin van artikel 72, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat het recht tot strafvordering ten aanzien van misdrijven vervalt indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
Dit arrest wordt gewezen op 12 maart 2025. Dit brengt mee dat voor zover verdachte het verwijt wordt gemaakt dat zij op de in de tenlastelegging genoemde data geldbedragen heeft ontvangen – welke data zijn gelegen vóór 12 maart 2013 – het recht tot vervolging inmiddels is verjaard en het openbaar ministerie in de vervolging daarvan niet langer ontvankelijk is.
Dat zou anders kunnen liggen ten aanzien van het verwijt dat verdachte goederen die afkomstig zijn uit misdrijven voorhanden heeft gehad. Voorhanden hebben is een voortdurend delict dat pas is voltooid op het moment dat het voorhanden hebben eindigt. Het hof heeft echter niet kunnen vaststellen dat verdachte de geldbedragen die zij in de periode van 25 november 2011 tot en met 19 november 2012 heeft ontvangen na 12 maart 2013 nog voorhanden heeft gehad. Dat zou dan tot vrijspraak van het tenlastegelegde moeten leiden. Het hof is echter van oordeel dat, hoewel in de tekst van de tenlastelegging ook de woorden voorhanden hebben (alsook overdragen en omzetten) voorkomen, verdachte in dit geval slechts het verwerven wordt verweten. Daarbij acht het hof doorslaggevend de in de tenlastelegging opgenomen verfeitelijking van de gemaakte verwijten (die zijn toegespitst op het slechts het
ontvangenvan de bedragen) en de uitleg die de advocaat-generaal aan de tenlastelegging heeft gegeven (
dat bij de beoordeling van de tenlastelegging de datum van storting tot uitgangspunt moet worden genomen; p. 14 van het schriftelijke requisitoir).
Daarom dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de strafvervolging van het tenlastegelegde schuldwitwassen.

Overweging met betrekking tot het bewijs van feit 3

Standpunt van het Openbaar-Ministerie
Verdachte heeft 2 miljoen euro ontvangen op een moment dat ruim na de faillietverklaring van [bedrijf 2] en het persoonlijke faillissement van haar vader ligt. Bovendien waren er nog geen week daarvoor huiszoekingen gedaan bij alle familieleden, waarbij in de woning van verdachte een geldbedrag van € 368.900,-- contant is aangetroffen. Vanaf dat moment kan zij niet volhouden dat zij niet vermoedde dat de bedragen die zij daarna heeft ontvangen een legale herkomst hadden. De (nieuwe) ondernemersactiviteiten van verdachte zijn niet van belang. In veel witwaszaken wordt een ogenschijnlijk legale bestemming voorgespiegeld om het geld in de bovenwereld beschikbaar te stellen. Investeren in op te zetten of reeds bestaande bedrijven is een klassieke vorm van het verhullen of verbergen van de illegale herkomst van geld.
De verklaringen over het opzetten van een onderneming en het daartoe lenen van geld, zijn ongeloofwaardig. Er blijkt op geen enkele manier van een businessplan of enige handelsactiviteit. Maar zelfs al zou het plan legitiem zijn, dan nog is het irrelevant. Gelet op alle omstandigheden en het tijdstip van de voorgewende lening, rustte op verdachte een verregaande onderzoeksplicht naar de herkomst van het geld. Aan die onderzoeksplicht heeft zij niet voldaan. Verdachte heeft zich hierdoor schuldig gemaakt het medeplegen van schuldwitwassen van een bedrag van € 2.000.000,--.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte van het onder feit 3 tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat verdachte niet wist dat het aan haar overgemaakte geldbedrag afkomstig was uit de boedel van haar vader. Zij is er altijd vanuit gegaan dat haar moeder vermogend was en dat het geld van haar afkomstig was. Haar opa was volgens verdachte een vermogend zakenman en haar moeder had het geld uit diens erfenis verkregen. Zij had het geld van de vennootschap van haar moeder geleend om nieuwe handelsactiviteiten te kunnen opstarten.
Verder heeft verdachte verklaard dat zij destijds niet op de hoogte was van de financiële moeilijkheden waarin [bedrijf 2] en haar vader verkeerden.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze
later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende:
Herkomst van het geldbedrag
De FIOD heeft een overzicht gemaakt van de relevante overboekingen met betrekking tot de bankrekeningen van [bedrijf 7] en overboekingen naar verdachte:
Datum Bedrag Van Naar
04-01-2011 € 2.050.000,00 [bedrijf 2] [bedrijf 7] [bank 2]
11-04-2012 € 1.100.000,00 [bedrijf 7] [bank]
23-04-2012 € 1.100.000,00 [bedrijf 7] Spaarrekening
16-05-2012 € 650.000,00 [bedrijf 7] [bank 2] [naam 2] [bank 3]
18-05-2012 € 500.000,00 [bedrijf 7] [bank 2] [naam 2]
30-10-2012 € 1.142.573,65 [naam 2] [bank 3] [bedrijf 7] [bank]
08-11-2012 € 1.141.242,00 [bedrijf 7] Spaarrekening
15-10-2013 € 2.000.000,00 Spaarrekening [bedrijf 7] [bank]
15-10-2013 € 2.000.000,00 [bedrijf 7] [naam 9]
Niet is gebleken dat [bedrijf 7] vóór de overboeking vanaf de rekening van [bedrijf 2] over de middelen beschikte om een bedrag van € 2.000.000,-- over te boeken naar verdachte. Het hof stelt op grond daarvan vast dat het geldbedrag dat is overgemaakt naar verdachte het aanvankelijk door [bedrijf 2] overgemaakte bedrag betrof.
Het in de tenlastelegging genoemde bedrag is afkomstig uit misdrijf, met name bedrieglijke bankbreuk in verband met de (naderende) faillissementen van [bedrijf 2] en [naam 1] in privé.
Wetenschap verdachte
Het [bedrijf 1] -concern was afhankelijk van kredieten van financiële instellingen. Om die kredieten te verkrijgen werd gebruik gemaakt van valse huurovereenkomsten. In oktober 2010 heeft één van de banken de kredietovereenkomst met de [bedrijf 8] opgezegd. Dat betekende dat het concern binnen een jaar ongeveer € 190 miljoen zou moeten aflossen. Dat was niet mogelijk. In ieder geval vanaf oktober 2010 diende [naam 1] ernstig rekening te houden met een faillissement van het [bedrijf 1] -concern en dat betekent dat tal van transacties zijn aan te merken als bedrieglijke bankbreuk. Dat een faillissement onafwendbaar was, bleek nog eens te meer in november 2011 toen één van de andere financiële instellingen de fraude met de huurovereenkomsten ontdekte. In het verlengde van dit alles was ook het faillissement van [naam 1] in privé voorzienbaar. Hij had tientallen miljoenen euro’s geleend van het concern en belegd in aandelen die in de financiële crisis aanzienlijk in waarde waren gedaald. Hij kon dus niet aan zijn verplichtingen jegens het concern voldoen. Het hof wil wel aannemen dat verdachte niet op de hoogte was van het feit dat door [bedrijf 2] / [bedrijf 9] financieringen waren verkregen op grond van valse stukken, maar ook zonder kennis van deze frauduleuze praktijken was het duidelijk dat [bedrijf 2] / [bedrijf 9] in zwaar weer verkeerde en er rekening moest worden gehouden met een faillissement.
Op 3 januari 2011 is een pandrechtovereenkomst/zakelijke borgtocht gesloten, waarin [naam 1] verklaarde een schuld van € 2.050.000,-- aan [naam 2] te hebben, welke schuld zou voortvloeien uit de op 28 september 2009 vastgestelde Verrekening Verleden Huwelijkse Voorwaarden
(hierna: VVHV).
Verdachte, haar broer en haar ouders hebben hun verweer (deels) gebaseerd op een tussen hen overeengekomen verdeling van vermogen en een aantal overeenkomsten die zouden zijn gesloten ter uitvoering van die VVHV. Het hof is van oordeel dat deze documenten valselijk zijn opgemaakt. Verdachte is bij verschillende van die overeenkomsten betrokken geweest. Zij heeft de VVHV mede ondertekend en verklaard dat die overeenkomst is opgemaakt en getekend op 28 september 2009.
Haar vader heeft daarover verklaard:
“Dit soort dingen namen wij altijd met ons vieren door”. Om een lening van [bedrijf 2] aan [naam 2] van € 2.050.000,-- te kunnen verstrekken, was goedkeuring van het moederbedrijf, [bedrijf 9] , nodig. De bestuurders en certificaathouders, [naam 1] , [naam 3] . en verdachte, hebben daarover op 29 december 2010 met [naam 2] vergaderd en de lening goedgekeurd.
[naam 2] heeft in antwoord op de vraag van de FIOD wie haar had geadviseerd tijdens de onderhandelingen over de verdeling van het vermogen, verklaard dat zij door haar kinderen was geadviseerd. In hetzelfde verhoor heeft [naam 2] verklaard dat zij, haar man en hun kinderen wanneer het uitkwam bij elkaar kwamen om te praten over zaken die met de Stichting Syanora te maken hadden.
In het dossier is ook een aantal notulen van de [Stichting] opgenomen, waaruit naar voren komt dat verdachte telkens aanwezig was (notulen van: 20 december 2010, 31 december 2010, 5 maart 2011, 2 november 2011, 5 december 2011, 26 april 2012,
22 augustus 2012 en 4 maart 2013). In al deze vergaderingen zijn besluiten genomen over de uitvoering van de VVHV of andere transacties die uiteindelijk tot gevolg hebben gehad dat de door [naam 1] op de bankrekening van de stichting overgemaakte geldbedragen grotendeels naar [naam 2] en hun kinderen zijn doorgesluisd. Als deze notulen authentiek zijn, dan volgt daaruit dat verdachte dus al vanaf 31 december 2010 op de hoogte is geweest van het feit dat het vermogen van haar moeder, de stichting en [bedrijf 7] afkomstig was van haar vader. Zijn de notulen vervalst, dan heeft zij daarover in strijd met de waarheid verklaard en welbewust meegewerkt aan het verhullen van de herkomst van de geldbedragen. Zo heeft verdachte tegenover de FIOD verklaard:
“Ik ben bij vergaderingen van [Stichting] aanwezig geweest. Dat was omdat mijn broer en ik vanuit de stichting financiële ondersteuning konden krijgen. Ik was bij de vergaderingen van [Stichting] omdat er in die vergaderingen over mijn financiële toekomst gesproken werd”.
Verdachte hield zoals gezegd 25% van de certificaten van de STAK en was stemgerechtigd. De jaarrekeningen van de STAK werden mede door haar goedgekeurd. Zij heeft dus gezien hoe de financiële problemen bij [bedrijf 1] zich opstapelden. De jaarrekening 2009 van [bedrijf 9] vermeldde al dat de beleggingsmarkt nagenoeg tot stilstand was gekomen. In 2009 is maar één gebouw verkocht. Die omzet was nauwelijks voldoende om de jaarlijkse bedrijfskosten te dekken. Rente en aflossingen over de kredieten zijn dan nog niet betaald, terwijl die kredieten een bedrag van bijna € 700 miljoen beliepen. De negatieve kasstroom dat jaar was ruim € 160 miljoen.
Ook de hoogte van de schuld van [naam 1] aan het concern bleek uit die goedgekeurde jaarrekeningen over de jaren 2008 tot en met 2010. Die schuld bedroeg enkele tientallen miljoenen euro’s.
[naam 3] heeft over de vergaderingen van de STAK verklaard:
“Als het zo uitkwam en als het nodig was, dan kwamen mijn vader, mijn zus en ik bij elkaar om de gang van zaken bij [bedrijf 1] te bespreken”.
Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard:
“De voorzitter houdt mij voor dat in 2008/2009 sprake was van een financiële crisis, terwijl ik toen al de certificaten in het bezit had en vraagt mij wat ik daar in zijn algemeenheid van heb meegekregen. Ik zeg daarop dat ik daar niets van heb meegekregen.
Het enige wat ik er verder van heb meegekregen waren de jaarrekeningen en die zagen er
niet verontrustend uit”.
Verder heeft zij tijdens diezelfde terechtzitting verklaard:
“Het feit dat er op 21 mei 2012 surseance is verleend aan zowel [bedrijf 2] als aan [bedrijf 4] heb ik destijds wel meegekregen. Dat zou enkele weken duren en dan zou er weer sprake zijn van een normalisatie van het bedrijf. Dat kreeg ik wel mee, omdat dat ook naar buiten kwam via de media”.Het hof acht het ongeloofwaardig dat zij uit de media zou hebben vernomen dat aan haar ‘eigen’ bedrijf surseance van betaling was verleend en dat zij als certificaathouder van één van de grootste vastgoedbedrijven in Nederland niets van de financiële crisis en de vastgoedcrisis zou hebben meegekregen.
In december 2010 is aangevangen met het overhevelen van vermogen door allerlei overeenkomsten op te maken en geldbedragen over te maken naar bankrekeningen van verdachte, haar moeder en haar broer of hun vennootschappen. Verdachte en haar broer hebben in korte tijd de aandelen in [bedrijf 3] en [bedrijf 5] overgenomen. Daarover zou al langere tijd binnen het gezin worden gepraat.
Verdachte heeft verklaard dat zij bij de overname van [bedrijf 5] onder meer is geadviseerd door [naam 10] , directeur van [bedrijf 4] . [naam 10] heeft daarover verklaard:
“Op de vraag of ik ervan op de hoogte was dat op een gegeven moment [naam 9] [bedrijf 5] heeft overgenomen antwoord ik: Ja, daar ben ik bij toeval achter gekomen. Dat kwam doordat ik de post van [bedrijf 5] openmaakte en in een schrijven van de Kamer van Koophandel was een wijziging doorgevoerd”.Van voorafgaande adviezen en onderhandelingen wist hij kennelijk niets.
Het heeft er alle schijn van dat de aandelen in alle haast zijn overgedragen om aan beslag en uitwinning te ontkomen. De FIOD heeft vastgesteld dat tot het moment van de eerste overboeking door [naam 1] / [naam 2] dan wel de [Stichting] er géén sprake is geweest van het verstrekken van geld aan verdachte of [naam 3] Het was, kortom, niet gebruikelijk om geldbedragen aan de kinderen over te maken.
Uit de aanwezigheid van verdachte bij vergaderingen, de verklaringen van haar familieleden en hun handtekening onder verschillende valse overeenkomsten, leidt het hof af dat de gezinsleden intensief overleg en contact hebben gehad over de financiële problemen. De verklaring van verdachte dat zij nergens van af wist en niets wist van het vermogen of de financiële problemen van het [bedrijf 8] , acht het hof ongeloofwaardig.
Verdachte moet ten minste vanaf december 2010 hebben geweten van de ernstige financiële problemen waarin [bedrijf 2] en daarmee ook haar vader verkeerde.
Uiteindelijk is [bedrijf 2] op 12 juli 2012 failliet verklaard en [naam 1] op 27 november 2012. Op 9 oktober 2013 zijn de woningen van verdachte, haar broer en haar ouders doorzocht.
Verdachte heeft meegewerkt aan het opstellen en ondertekenen van valse documenten om de herkomst van het door haar ontvangen geldbedrag te verhullen. Het geldbedrag is aan haar overgemaakt door [bedrijf 7] . Verdachte wist dat [bedrijf 7] niet over voldoende eigen vermogen beschikte om haar € 2 miljoen te lenen. Zij was op de hoogte van de lening van [bedrijf 2] aan [bedrijf 7] , zo blijkt uit haar verklaringen. Tijdens een verhoor zijn haar de notulen van een vergadering van de STAK van 29 december 2010 (D-233) voorgehouden. Volgens haar verklaring heeft verdachte deze notulen zelf opgemaakt. In de notulen is opgenomen:
“De aanwezigen in hun hoedanigheid van bestuurder/certificaathouder en aandeelhouder van [bedrijf 9] /STAK, [bedrijf 10] , [bedrijf 11] en [bedrijf 12] en [naam 1] , stemmen in om [bedrijf 2] toe te staan
€ 2.050.000,- (zegge: tweemiljoenvijftigduizend euro) borgtocht/pandrecht te verlenen ten laste van [bedrijf 2] op verzoek van aandeelhouder [naam 1] (1953). De borgtocht/het pandrecht wordt verstrekt als een lening”.
Op de vraag van de verbalisant of zij de inhoud in haar eigen woorden kon weergeven, verklaarde zij:
“Mijn moeder had geld geleend van mijn vader en dat hoefde ze niet terug te betalen omdat het werd verrekend met de VVHV die toentertijd opgesteld was. De rol van [naam 11] daarin is dat [naam 11] gelijk is te stellen met mijn moeder”.
De familie [naam 7] presenteert zich als een hechte familie die alles – behalve de gang van zaken bij [bedrijf 2] – met elkaar bespreken, zo blijkt uit de pleitnota die in eerste aanleg is overgelegd aan de rechtbank. Het is daarom niet voorstelbaar dat verdachte niet heeft geweten dat er al op 4 juli 2012 een doorzoeking van het bedrijf en woonhuis van haar ouders heeft plaatsgevonden en dat haar vader diezelfde dag is aangehouden op verdenking van valsheid in geschrift. [naam 1] is op 4 juli 2012 ook in verzekering gesteld en op
6 juli 2012 weer in vrijheid gesteld.
Op grond van hetgeen hiervoor is vastgesteld, is het hof van oordeel dat niet anders kan zijn dan dat verdachte op de hoogte was van de faillissementen van [bedrijf 2] en [naam 1] alsook dat onderzoek liep naar strafbare feiten waaronder naar bedrieglijke bankbreuk. Ook was verdachte ervan op de hoogte dat haar moeder niet over een (relevant) eigen vermogen beschikte. Door onder die omstandigheden het in de tenlastelegging opgenomen geldbedrag van € 2 miljoen in ontvangst te nemen heeft verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard, dat dit geldbedrag aan het vermogen van [bedrijf 2] of haar vader was onttrokken op een moment waarop er al sprake was van een faillissement of ten minste een aanmerkelijke kans daarop bestond en daarmee direct of indirect afkomstig was uit bedrieglijke bankbreuk.
In de voorbereidingsfase van het onderzoek door het hof en op de terechtzitting van
26 februari 2025 zijn door de verdediging documenten overgelegd waaruit zou moeten blijken dat het overgemaakte bedrag bedoeld was als lening voor het opstarten van een nieuwe onderneming. Verdachte zou veterinaire producten uit [werelddeel] gaan importeren en al voorbereidend onderzoek naar de mogelijkheden hebben gedaan. Zelfs als het hof zou aannemen dat een bedrag van 2 miljoen euro, gelet op de overgelegde stukken en de gemaakte kosten, een zakelijk te verantwoorden lening zou betreffen, doet dat niet af aan een bewezenverklaring van witwassen. Van belang bij het voorhanden hebben van de geldbedragen is immers de herkomst van het geld en niet een eventuele besteding daarvan.
Het hof acht dus bewezen dat sprake is van witwassen als bedoeld in artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

Voorwaardelijk verzoek

De verdediging heeft voorwaardelijk verzocht om dhr. [naam 12] als getuige te horen indien het hof het voor een eventuele bewezenverklaring van feit 3 relevant acht waarom de verdachte een geldbedrag van 2 miljoen euro leent en het hof de daartoe door de verdediging overgelegde documenten onvoldoende acht.
Zoals hiervoor overwogen is het bij het voorhanden hebben van geld de herkomst van het geld van belang en niet een eventuele besteding daarvan, zodat het hof het horen van de getuige niet noodzakelijk acht. Het verzoek wordt afgewezen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
3.primair
zij in
of omstreeksde periode van 15 oktober 2013 tot en met 15 juli 2014 in
de gemeente [plaats] en/of (elders) in[land] ,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen:
a. van (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag EUR 2.000.000, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van EUR 2.000.000, was of wie bovenomschreven voorwerp(en), te weten een geldbedrag van EUR 2.000.000, voorhanden had, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) -onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit het misdrijf, en/of
(een
)voorwerp
(en), te weten een geldbedrag van EUR 2.000.000 verworven en voorhanden heeft gehad,
overgedragen en/of omgezet, althans van (een) voorwerp(en), te weten een geldbedrag van EUR 2.000.000, gebruik gemaakt,terwijl zij
en/of haar mededader(s)wist
(en)dat bovenomschreven voorwerp
(en)-
onmiddellijk ofmiddellijk- afkomstig was
/warenuit enig misdrijf, immers heeft
/hebbenverdachte
en/of haar mededader(s)-zakelijk omschreven-: op
of omstreeks15 oktober 2013 op de bankrekening met nummer [rekeningnummer] ten name van [naam 9] een geldbedrag van EUR 2.000.000 ontvangen vanaf een bankrekening (nr. [rekeningnummer] ) t.n.v. [bedrijf 7]
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
witwassen.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat, gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, de ouderdom van de feiten en de aangevoerde persoonlijke omstandigheden aan verdachte wegens schuldwitwassen een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van een jaar en een taakstraf voor de duur van 120 uur zal worden opgelegd.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht bij een (gedeeltelijke) bewezenverklaring te volstaan
met een voorwaardelijke straf, al dan niet gecombineerd met een taakstraf.
Daartoe is het volgende aangevoerd.
Ter terechtzitting van 26 februari 2025 heeft verdachte een verklaring afgelegd over haar persoonlijke omstandigheden, waarmee in het kader van een eventuele strafoplegging rekening zou moeten worden gehouden. Zij heeft verklaard dat ze door alle negatieve publiciteit rond het faillissement van [bedrijf 1] zowel lichamelijk als psychisch in de problemen is geraakt. Door de beslagen op de van haar moeder geleende gelden moest zij haar nieuwe ondernemersactiviteiten voortijdig staken. Bovendien werd ze door de beslagen op haar tegoeden en haar huis, financieel volledig afhankelijk van vrienden en kennissen.
Sinds haar jeugd heeft zij al last van onherstelbare schade aan haar rug, waardoor zij ernstig wordt gehinderd in haar dagelijks functioneren. Gedwongen door de omstandigheden is ze naar [land] verhuisd, waar ze nu nog steeds woont.
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte de intensieve zorg voor haar terminaal zieke moeder op zich heeft genomen en ook de zorg heeft voor haar driejarige zoontje en haar zieke grootmoeder.
De raadsman heeft verder betoogd dat de aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd moet worden door strafvermindering:
“Op 16 december 2016 werd [naam 9] door de rechtbank Overijssel integraal vrijgesproken van het haar tenlastegelegde. Het OM heeft ervoor gekozen om hoger beroep in te stellen.
Het gevolg is wel dat het (vrijwel) volledig buiten de macht van [naam 9] (en de verdediging als geheel) ligt om op het procesverloop in hoger beroep enige invloed van betekenis uit te oefenen. Sinds haar eerste verhoor in de strafzaak op 15 juli 2014 verstreken ruim 11 jaren. Sinds het vonnis van de rechtbank Overijssel verstreek ruim 8 jaar. De termijn- overschrijding is bovendien ruim vier keer zo lang als de termijn waarbinnen een zaak moet worden afgerond, terwijl er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die de overschrijding kunnen rechtvaardigen.”
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft meegewerkt aan het onttrekken van vermogen uit de failliete boedel van [bedrijf 2] en [naam 1] Daarvoor zijn allerlei constructies bedacht, die er uiteindelijk toe hebben geleid dat verdachte ongeveer twee miljoen euro op haar bankrekening heeft ontvangen. Het onttrekken van goederen aan het beslag en de uitwinning door schuldeisers is een ernstig feit, het voorhanden hebben van die goederen met kennis van die herkomst is evenzeer laakbaar. Het ontwricht het financiële verkeer en belemmert de curatoren in hun werkzaamheden. Ook in de faillissementen van [bedrijf 2] en [naam 1] hebben de curatoren talloze en jarenlang procedures moeten voeren om de goederen terug in de boedel te krijgen. Hoewel het hof ervan uitgaat dat alle malversaties zijn bedacht en uitgevoerd op initiatief van [naam 1] , heeft verdachte kennelijk geen moment stilgestaan bij haar eigen rol in het geheel. Steeds doemden weer nieuwe valse documenten op in het dossier, waar regelmatig ook de handtekening van verdachte onder staat of waar ze bij is betrokken.
Niettemin houdt het hof met deze omstandigheid bij de straftoemeting maar beperkt rekening. Verdachte is immers voor het gebruik van een aantal valse geschriften inmiddels in een aparte procedure onherroepelijk veroordeeld. Het hof wil voorkomen dat met betrekking tot deze geschriften in feite een dubbele bestraffing plaatsvindt.
Het hof houdt rekening met de aangevoerde persoonlijke omstandigheden. Het hof begrijpt dat alle procedures die sinds het faillissement van [bedrijf 2] zijn gevoerd en de publiciteit rondom haar familie, een grote invloed op het leven van verdachte hebben gehad. Maar verdachte lijkt nog steeds niet in te zien dat haar handelen en houding daarin een belangrijke rol hebben gespeeld. Ook ter terechtzitting van 26 februari 2025 leek zij nog steeds het kwalijke van haar handelen niet in te zien en werd door de verdediging nog steeds een beroep gedaan op documenten en verklaringen die het hof al eerder (onherroepelijk) als vals en ongeloofwaardig heeft afgedaan.
Het hof heeft verder gelet op het strafblad van verdachte. Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 januari 2025 blijkt dat zij op 20 oktober 2020 in de zaakMaruoka (gebruik maken van valse geschriften) door de rechtbank Oost-Brabant onherroepelijk is veroordeeld tot 100 uur taakstraf. Door deze veroordeling is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing.
Het hof heeft ook gelet op de rechterlijke oriëntatiepunten voor fraude die, bij een benadelingsbedrag van € 1.000.000,-- of meer, als uitgangspunt een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden inhouden.
Het hof ziet reden een dergelijke straf te matigen, omdat de rol van verdachte in de gehele gang van zaken beduidend geringer was dan die van haar broer en ouders. Zij heeft weliswaar bewust meegewerkt aan de uitvoering van de bedrieglijke bankbreuk, maar meer dan het witwassen van de daaruit verkregen gelden kan haar uiteindelijk strafrechtelijk niet worden verweten. En dat zal dan, zo neemt het hof wel aan, onder invloed van en uit loyaliteit aan haar vader en moeder zijn gebeurd.
Verder heeft hof rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM. In eerste aanleg is de redelijke termijn, gelet op de omvang van de zaak, niet noemenswaardig overschreden. Weliswaar is de inzendtermijn aan het hof overschreden, maar dat zal betrokken worden in de overschrijding in hoger beroep.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat een deel van de overschrijding kan worden toegerekend aan verdachte en haar familieleden. Het verloop van de procedure is hierboven beschreven.
Het vonnis van de rechtbank dateert van 16 december 2016. Bij het wijzen van dit arrest op 12 maart 2025 heeft de procedure in hoger beroep dus ruim acht jaar in beslag genomen.
Het hof merkt daarbij op dat gepland was om op 22 september 2022 arrest te wijzen en dat de overschrijding na die datum te wijten is aan aanhoudingsverzoeken van de verdediging.
Een deel van de overschrijding is verder veroorzaakt door de omvang en de complexiteit van de zaak. Al met al gaat het hof uit van een overschrijding van de redelijke termijn met drie jaar.
Gelet op de ernst van het feit – waarbij het hof anders dan de advocaat-generaal niet uitgaat van schuldwitwassen – is het hof van oordeel dat hier, ook al is sprake van een lang tijdsverloop, slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is.
Alles overwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden in beginsel zich passend en geboden. Ter compensatie van de overschrijding van de redelijke termijn wordt de straf verminderd met twee maanden. Het hof zal verdachte daarom een gevangenisstraf opleggen voor de duur van zeven maanden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het onder 2 subsidiair tenlastegelegde niet-ontvankelijk in de vervolging.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 3 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Aldus gewezen door
mr. M.L. Plas, voorzitter,
mr. T. Bertens en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. N.E. Versloot, griffier,
en op 12 maart 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.