Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met producties, gedateerd op 11 november 2024, en
- het verweerschrift van de GI met producties.
- de advocaat van de moeder,
- een vertegenwoordiger van de GI, en
- een vertegenwoordiger van de raad.
3.De feiten
- [de minderjarige] met ingang van 10 juli 2023 tot 10 juli 2024 onder toezicht gesteld van de GI en
- machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend met ingang van 10 juli 2023 tot 10 januari 2024.
4.De omvang van het geschil
- de schriftelijke aanwijzing van 16 juli 2024 vervallen verklaard; en
- als omgangsregeling tussen de moeder en [de minderjarige] vastgesteld dat de moeder en [de minderjarige] minimaal één keer in de twee weken gedurende (minimaal) een uur begeleide omgang bij de pleegouders hebben. Onder regie van de GI zal weer worden toegewerkt naar een omgangsregeling waarbij [de minderjarige] en de moeder een keer per week (minimaal) een uur begeleide omgang hebben bij de pleegouders en waarbij het tempo van de opbouw van de omgang wordt bepaald door wat [de minderjarige] aankan.
5.De motivering van de beslissing
Dat het perspectief van [de minderjarige] volgens de G1 niet langer bij de moeder ligt, is naar oordeel van de kinderrechter op zichzelf nog geen reden om de wekelijkse omgang tussen de moeder en [de minderjarige] te beperken tot een keer in de twee weken. Niet alleen hebben de moeder en [de minderjarige] recht op omgang met elkaar, maar ook is [de minderjarige] nog heel jong en is het in zijn het belang om, ook als zijn perspectief niet bij de moeder ligt zoals de GI aanvoert, de moeder en [de minderjarige] een goede band blijven houden. De GI stelt verder weliswaar dat de pleegmoeder aangeeft dat [de minderjarige] prikkelgevoelig is en dat de omgang veel vraagt van [de minderjarige] , maar de GI heeft niets overgelegd ter onderbouwing van dit standpunt. Zo zijn er geen verslagen van de pleegzorginstantie overgelegd over de omgang en over de reactie van [de minderjarige] na die omgang of verklaringen van een arts of anderszins stukken overgelegd waaruit blijkt dat [de minderjarige] erg prikkelgevoelig is en wekelijkse omgang met de moeder niet goed aankan. Daardoor kan de kinderrechter niet vaststellen dat [de minderjarige] zo prikkelgevoelig is en de wekelijkse omgang zoveel van hem en de pleegmoeder vraagt, dat het voor hem en de pleegouders noodzakelijk is om de omgang met de moeder voortaan te beperken tot de huidige regeling van eens in de twee weken een uur omgang. Omdat er niets is overgelegd waaruit blijkt dat [de minderjarige] wekelijkse omgang niet aankan en dit dus niet in zijn belang is, vindt de kinderrechter het in het belang van [de minderjarige] dat hij zijn moeder regelmatig ziet en dat door de GI daarom wordt teruggewerkt naar een omgangsregeling waarbij [de minderjarige] en de moeder eens per week (minimaal) een uur begeleide omgang hebben bij de pleegouders. Daar zal naar moeten worden toegewerkt omdat de moeder en [de minderjarige] elkaar inmiddels al bijna een halfjaar maar eens in de twee weken zien en [de minderjarige] mogelijk weer zal moeten wennen aan vaker omgang. De kinderrechter zal de regie over de opbouw van de omgangsmomenten naar één keer per week minimaal een uur begeleide omgang daarom overlaten aan de GI, waarbij het tempo van de opbouw wordt bepaald door wat [de minderjarige] aankan.”