ECLI:NL:GHARL:2025:1327

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
10 maart 2025
Zaaknummer
200.346.419/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de plaatsing van een minderjarige in een gezinshuis door de gecertificeerde instelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de plaatsing van een minderjarige, [de minderjarige], in een gezinshuis door de gecertificeerde instelling (GI), Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. De moeder van [de minderjarige] was ten tijde van de geboorte minderjarig en had nooit het ouderlijk gezag uitgeoefend. De kinderrechter had de moeder en haar grootmoeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken om de plaatsing van [de minderjarige] aan te vechten. Het hof oordeelde dat de kinderrechter artikel 1:262b BW naar analogie had moeten toepassen, waardoor er een doorbrekingsgrond voor het appelverbod bestond. Het hof heeft de verzoeken van de moeder en de grootmoeder inhoudelijk beoordeeld en uiteindelijk afgewezen, maar verklaarde hen wel ontvankelijk in hun verzoeken. Het hof oordeelde dat de plaatsing van [de minderjarige] in het gezinshuis rechtmatig was, gezien de complexiteit van de situatie en de noodzaak voor de GI om te handelen in het belang van de minderjarige. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van rechtsbescherming voor ouders zonder gezag in voogdijzaken, en het hiaat in de wetgeving dat dit momenteel belemmert.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.346.419/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 230018)
beschikking van 4 maart 2025
in de zaak van
1. [verzoekster1]de grootmoeder), (tot 23 februari 2025) in haar hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordiger van haar tot 23 februari 2025 minderjarige dochter [verzoekster2] (de moeder),
2. [verzoekster2]de moeder),
die wonen op een bij het hof bekend adres,
verzoekers in hoger beroep,
advocaat: mr. K.B. Spoelstra te Groningen,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering(de GI),
kantoorhoudende te Utrecht,
verweerster in hoger beroep.
In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:
de raad voor de kinderbescherming(de raad),
regio Noord Nederland, locatie Groningen.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 juni 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.De procedure in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 26 september 2024;
- een journaalbericht namens de oma en de moeder van 10 oktober 2024 met bijlage(n);
- het verweerschrift met bijlage(n);
- een brief van de GI van 25 november 2024 met bijlage(n).
2.2.
De mondelinge behandeling heeft [in] 2024 plaatsgevonden. De grootmoeder en de moeder zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn twee zittingsvertegenwoordigers verschenen. Ook is namens de raad een zittingsvertegenwoordiger verschenen. De zittingsvertegenwoordiger van de GI heeft mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.

3.De feiten

3.1.
De grootmoeder en [naam1] (hierna: de grootvader) zijn met elkaar getrouwd geweest. Uit dit huwelijk is op 23 februari 2007 in Nederland de moeder geboren. De moeder was tot 23 februari 2025 dus minderjarig. De grootmoeder en de grootvader oefenden tot die datum gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over de moeder.
3.2.
Van 2012 tot 2014 is sprake geweest van een ondertoezichtstelling van de moeder.
3.3.
In 2014 zijn de grootouders met de moeder en hun twee zonen naar Hongarije verhuisd. In 2015 zijn de grootouders feitelijk uit elkaar gegaan en in 2023 zijn zij gescheiden. De grootvader woont nu in een begeleide woonvorm in Nederland.
3.4.
In augustus 2020 zijn de Hongaarse autoriteiten betrokken geraakt bij het gezin en zijn de moeder en de twee zonen van de grootouders in Hongarije onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst.
3.5.
In juni 2021 is de grootmoeder naar Nederland verhuisd en bij haar broer gaan wonen.
3.6.
De moeder is in het tehuis waar zij verbleef in Hongarije zwanger geworden van een Hongaarse jongen. In het voorjaar van 2022 is de moeder weggelopen uit het tehuis. Zij heeft toen eerst bij een ex-partner van de grootmoeder verbleven en is daarna in een gezin opgevangen. De moeder heeft vervolgens het gezin zonder toestemming verlaten en is als vermist opgegeven. Zij is door een vriend van de grootmoeder opgehaald uit Hongarije. In oktober 2022 zijn zij in Duitsland staande gehouden door de politie. De moeder kon zich niet legitimeren en is in een jeugdzorginstelling in Duitsland geplaatst.
3.7.
[in] 2022 is de moeder in de jeugdzorginstelling bevallen van:
[de minderjarige] . De moeder was toen 15 jaar. Na de geboorte van [de minderjarige] hebben de moeder en [de minderjarige] eerst samen en daarna afzonderlijk van elkaar in jeugdzorginstellingen in Duitsland verbleven. [de minderjarige] stond in Duitsland onder voogdij.
3.8.
Op 20 juni 2023 zijn de moeder en [de minderjarige] overgeplaatst naar het ouder-kindhuis [naam2] in [plaats1] (Nederland), waar zij ongeveer vijf maanden hebben verbleven.
3.9.
Van 20 juni 2023 tot 15 september 2024 is de moeder (voorlopig) onder toezicht gesteld geweest.
3.10.
Bij beschikking van 20 juni 2023 is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de moeder. Deze machtiging is bij beschikking van 28 juni 2023 bekrachtigd en verlengd tot 20 september 2023. Bij beschikking van 15 september 2023 is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van de moeder in een gezinsopvang, voor de duur van de ondertoezichtstelling. Deze machtiging is niet geëffectueerd.
3.11.
Bij afzonderlijke beschikking van 20 juni 2023, welke beschikking is bekrachtigd bij beschikking van 28 juni 2023, is de GI belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige] . Bij beschikking van 15 september 2023 is de GI belast met de voogdij over [de minderjarige] .
3.12.
[de minderjarige] heeft na haar verblijf met de moeder in [naam2] in een crisispleeggezin verbleven van 23 november 2023 tot 5 juli 2024. Sindsdien verblijft zij in een gezinshuis.
3.13.
De moeder verblijft sinds 23 november 2023 (na het verblijf in [naam2] ) bij de grootmoeder.
3.14.
Tot oktober 2024 had de moeder eens per week (begeleide) omgang met [de minderjarige] gedurende 1,5 uur. De grootmoeder mocht eens per twee weken aansluiten bij het omgangsmoment. Daarna is de frequentie van het contact tussen [de minderjarige] en moeder gewijzigd naar één keer per twee weken.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 28 juni 2024 heeft de kinderrechter de grootmoeder en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken om:
- een vergelijk tussen de betrokkenen te beproeven en een zodanige beslissing te nemen die de rechtbank in het belang van [de minderjarige] wenselijk voorkomt;
- meer in het bijzonder te bepalen dat het verblijf van [de minderjarige] bij het pleeggezin in strijd is met de wet, meer in het bijzonder artikel 1:265a van het Burgerlijk Wetboek (BW), en/of onrechtmatig is.
- en/of te bepalen dat moeder met [de minderjarige] wordt geplaatst in een gezinshuis, althans in een pleeggezin, althans dat de moeder en [de minderjarige] worden geplaatst bij de grootmoeder.
4.2.
De grootmoeder en de moeder komen met één grief in hoger beroep van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De grootmoeder en de moeder verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en hun inleidende verzoeken alsnog toe te wijzen.
4.3.
De GI voert verweer en verzoekt het hof:
primair
- de grootmoeder en de moeder ontvankelijk te verklaren in het door hen ingestelde hoger beroep;
- de bestreden beschikking te vernietigen en (opnieuw rechtdoende) de inleidende verzoeken van de grootmoeder en de moeder op inhoudelijke gronden af te wijzen;
subsidiair
- de behandeling van de zaak aan te houden in afwachting van de uitkomst van de door het hof aan de Hoge Raad te stellen prejudiciële vraag of naar analoge toepassing van artikel 1:262b BW aan de ouder zonder gezag een rechtsingang kan worden geboden of dat dit de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat;
- voor het geval deze uitkomst de grootmoeder en de moeder ontvankelijk maakt in hun hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen en (opnieuw rechtdoende) de inleidende verzoeken van de grootmoeder en de moeder op inhoudelijke gronden af te wijzen;
primair en subsidiair
- de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
5. De motivering van de beslissing
Ontvankelijkheid verzoeken in eerste aanleg
5.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt allereerst de vraag voor of de grootmoeder en de moeder ontvankelijk zijn in hun verzoeken zoals gedaan in eerste aanleg, alsmede in hun verzoeken in hoger beroep. Het hof overweegt hierover als volgt.
5.2.
Ingevolge artikel 1:262b BW kunnen geschillen die de uitvoering van de ondertoezichtstelling betreffen en die geen gedragingen zijn als bedoeld in artikel 4.2.1 van de Jeugdwet, aan de kinderrechter worden voorgelegd. De kinderrechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van de minderjarige wenselijk voorkomt. Hij beproeft alvorens te beslissen een vergelijk tussen de betrokkenen.
Op grond van artikel 807 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) staat tegen een beschikking ingevolge artikel 1:262b BW geen andere voorziening open dan cassatie in het belang der wet. Volgens vaste rechtspraak kan dit appelverbod worden doorbroken en is hoger beroep mogelijk onder meer indien erover wordt geklaagd dat de rechter in eerste aanleg met zijn beslissing het artikel ten onrechte dan wel met verzuim van essentiële vormen heeft toegepast.
5.3.
De grootmoeder en de moeder hebben verzoeken ingediend die betrekking hebben op de plaatsing van [de minderjarige] met de moeder in een gezinshuis, pleeggezin of bij de grootmoeder. Bij de bestreden beschikking zijn de grootmoeder en de moeder niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken omdat er geen sprake is van een geschil in de zin van artikel 1:262b BW. De kinderrechter overweegt hiertoe dat dit artikel ziet op de mogelijkheid om geschillen over de uitvoering van de ondertoezichtstelling voor te leggen aan de kinderrechter. In dit geval is er naar het oordeel van de kinderrechter geen geschil over de ondertoezichtstelling van de moeder, maar een geschil over de uitvoering van de voogdijmaatregel ten aanzien van [de minderjarige] door de GI.
5.4.
De grootmoeder en de moeder hebben zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat op grond van artikel 807 Rv weliswaar geen hoger beroep mogelijk is tegen voornoemde beschikking ingevolge artikel 1:262b BW, maar zij beroepen zich op een doorbrekingsgrond. Zij zijn ten eerste van mening dat er wel sprake is van een geschil in de zin van artikel 1:262b BW, althans deze bepaling naar analogie moet worden toegepast. Daarnaast stellen zij dat gelet op de artikelen 6 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarin het recht op toegang tot de rechter en recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zijn vastgelegd, zij wel ontvankelijk moeten worden geacht om in hoger beroep de niet-ontvankelijkverklaring van hun verzoek ex artikel 1:262b BW aan te vechten. De grootmoeder en de moeder zijn van mening dat ook ouders zonder gezag, van wie het kind onder voogdij staat, toegang moeten hebben tot de rechter teneinde geschillen in het kader van de voogdijmaatregel aan de rechter voor te leggen.
5.5.
De GI heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat de grootmoeder en de moeder ontvankelijk moeten worden verklaard, zowel in hun verzoeken in eerste aanleg als in hoger beroep, zodat hun verzoeken inhoudelijk kunnen worden beoordeeld. De GI vindt het onwenselijk dat de wet geen mogelijkheid biedt om geschillen in het kader van een voogdijmaatregel aan de rechter voor te leggen. De GI deelt daarom de visie van de grootmoeder en de moeder dat artikel 1:262b BW naar analogie moet worden toegepast.
5.6.
Het hof is van oordeel dat de grootmoeder en de moeder bij de rechtbank ontvankelijk hadden moeten worden verklaard. Het hof zal dit uitleggen.
Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een geschil als bedoeld in artikel 1:262b BW. De kinderrechter heeft het geschil terecht beschouwd als een geschil over de uitvoering van de voogdijmaatregel ten aanzien van [de minderjarige] en niet als een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de moeder (welke ondertoezichtstelling inmiddels overigens beëindigd is).
Het hof is echter anders dan de kinderrechter van oordeel dat in dit geval artikel 1:262b BW naar analogie had moeten worden toegepast en dat de grootmoeder en de moeder ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun verzoeken in eerste aanleg.
Het hof stelt voorop dat de voogdijmaatregel ten aanzien van [de minderjarige] is uitgesproken, omdat de moeder ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] minderjarig was. De moeder heeft als gevolg van haar minderjarigheid nooit het ouderlijk gezag uitgeoefend over [de minderjarige] . Deze situatie heeft ertoe geleid dat er - anders dan in de situatie van ouders die meerderjarig zijn en van wie het ouderlijk gezag bij een gerechtelijke beslissing is beëindigd - nooit toetsingsmomenten door een rechter hebben plaatsgevonden over het woonperspectief van [de minderjarige] .
Op grond van de huidige wetgeving is het niet mogelijk om een geschil over de uitvoering van een voogdijmaatregel ten aanzien van een kind met een minderjarige ouder voor te leggen aan een rechter. Dit terwijl de beslissing van de voogd om het kind, in dit geval [de minderjarige] , niet bij de moeder te laten opgroeien maar elders te plaatsen (eerst in een pleeggezin en daarna in een gezinshuis) een zeer ingrijpende beslissing is. Juist deze eerste jaren in het leven van het kind zijn belangrijke hechtingsjaren. De in deze eerste jaren te nemen beslissingen voor zover die zien op het elders opgroeien van het kind hebben daardoor definitieve, onomkeerbare gevolgen. Het hof is daarom van oordeel dat de beslissing om [de minderjarige] elders te plaatsen een zeer grote inbreuk op het familie- en gezinsleven vormt waarvoor gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM aan de grootmoeder en de moeder rechtsbescherming zou moeten worden geboden, in die zin dat geschillen van deze orde over de uitvoering van de voogdijmaatregel ten aanzien van [de minderjarige] aan de kinderrechter moeten kunnen worden voorgelegd.
Nu er voor de grootmoeder en de moeder geen rechtsingang openstaat, is er sprake van een hiaat in de wetgeving. In een brief van de Staatssecretaris Rechtsbescherming aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 november 2024 (“Contouren wetsvoorstel ter versterking van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming”) wordt eveneens geconstateerd dat het in de huidige voogdijregeling ontbreekt aan een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de kinderrechter voor te leggen. Met een wetsvoorstel wordt beoogd de rechtsbescherming in dergelijke gevallen te verbeteren.
Naar het oordeel van het hof had de kinderrechter in deze zaak het hiaat moeten dichten door analogische toepassing van artikel 1:262b BW en is deze bepaling ten onrechte buiten toepassing gelaten.
5.7.
Gelet op bovenstaand oordeel dat artikel 1:262b BW naar analogie moest worden toegepast, kan naar het oordeel van het hof het appelverbod worden doorbroken, waardoor de grootmoeder en de moeder eveneens ontvankelijk zijn in hun verzoeken in hoger beroep. Het hof zal hierna dan ook overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de verzoeken van de grootmoeder en de moeder.
Inhoudelijke beoordeling van de verzoeken
5.8.
Eind november 2023, na het verblijf van de moeder en [de minderjarige] in [naam2] , heeft de GI als voogd van [de minderjarige] besloten dat [de minderjarige] zonder de moeder naar een crisispleeggezin wordt overgeplaatst. De moeder en de grootmoeder hebben in december 2023 bij de kinderrechter verzoeken ingediend die zien op de plaatsing van [de minderjarige] met de moeder in een gezinshuis, pleeggezin of bij de grootmoeder. Deze verzoeken hebben zij in hoger beroep herhaald. Gelet op het bepaalde in artikel 1:262b BW dient het hof een beslissing te nemen die het in het belang van [de minderjarige] wenselijk voorkomt. Naar het oordeel van het hof is [de minderjarige] terecht zonder de moeder in een crisispleeggezin en daarna in een gezinshuis geplaatst. Het hof overweegt hiertoe als volgt.
5.9.
De moeder heeft in 2023 gedurende ongeveer vijf maanden met [de minderjarige] in [naam2] verbleven. Weliswaar is het verblijf van de moeder en [de minderjarige] in [naam2] voortijdig beëindigd omdat [naam2] failliet is verklaard, maar uit het verslag van [naam2] van 23 november 2023 blijkt dat er al verschillende zorgen over de moeder waren geconstateerd. Zo is gezien dat de moeder het ingewikkeld vindt om risico’s voor [de minderjarige] in te schatten, bijvoorbeeld over de fysieke veiligheid. De moeder had regelmatig ondersteuning nodig of iemand die meekeek om de fysieke veiligheid van [de minderjarige] te kunnen waarborgen. Ook met betrekking tot het geven van eten en drinken aan [de minderjarige] is gebleken dat de moeder soms keuzes maakt die niet passend zijn voor de leeftijd van [de minderjarige] .
Verder is gezien dat de moeder, mede door haar eigen jonge leeftijd, het regelmatig lastig vindt om emotionele behoeftes van [de minderjarige] (zoals voorspelbaarheid en stimulatie) in te schatten, daarbij aan te sluiten en om daaraan voorrang te geven boven haar eigen behoeften.
Bovendien had de moeder soms moeite om haar emoties te reguleren in het bijzijn van [de minderjarige] .
[naam2] heeft daarnaast gezien dat de moeder structureel werd overvraagd gezien haar belaste voorgeschiedenis en jonge leeftijd. Daarom zou het volgens [naam2] goed zijn wanneer andere volwassenen zouden voorzien in de basisbehoeftes van [de minderjarige] . [naam2] heeft geadviseerd de moeder en [de minderjarige] in een gezinshuis of pleeggezin te plaatsen. Uit het verslag van [naam2] blijkt dat de moeder daar destijds niet open voor stond. Zij wilde naar een ander ouder-kindhuis.
5.10.
De GI heeft begin 2024, tijdens de procedure in eerste aanleg naar aanleiding van een opdracht van de kinderrechter hiertoe, veel pogingen gedaan om een passende mogelijkheid te vinden voor een gezamenlijke plaatsing van de moeder en [de minderjarige] . Dit is echter niet gelukt. Uit de brief van de GI aan de kinderrechter van 25 april 2024 blijkt dat de GI ongeveer 15 organisaties heeft benaderd, waaronder ook gezinshuizen. Al deze organisaties hebben echter aangegeven dat zij ofwel niet op korte termijn plek hadden, ofwel niet de passende zorg konden leveren en/of vonden dat er al een ouderschapsbeoordeling had plaatsgevonden door [naam2] . De problematiek van de moeder was te complex en de moeder had zelf geen hulpvraag. Zo was een plaatsing in het ouder-kindhuis van [naam3] niet mogelijk, omdat [naam3] op grond van onder andere een screeningsgesprek met de moeder concludeerde dat de moeder niet of nauwelijks een hulpvraag had, onvoldoende open stond voor behandeling en onvoldoende zelfinzicht toonde. Ook de eigen problematiek van de moeder was volgens [naam3] dusdanig dat de inschatting was dat het niet haalbaar was om succesvol aan de doelen met betrekking tot het ouderschap te werken.
Een verblijf bij [naam4] was niet mogelijk omdat [naam4] niet over de juiste capaciteit beschikt om de benodigde interventies intensief en tegelijkertijd aan te bieden.
[naam5] vond een plaatsing van de moeder en [de minderjarige] bij [naam5] evenmin geschikt wegens meerdere contra-indicaties op meerdere probleemgebieden (emotie-regulatieproblematiek bij de moeder en systeemproblematiek).
Weliswaar heeft de GI geen pleeggezinnen benaderd, maar het hof deelt de visie van de GI dat zij hiertoe kon besluiten na inhoudelijke overwegingen in het belang van [de minderjarige] . Daarbij is in de overweging betrokken dat een pleeggezin geen passende optie was geweest gezien de complexiteit van de problematiek van de moeder en [de minderjarige] . Ook speelde voor de GI mee dat de moeder en de grootmoeder meermaals hadden aangegeven niet achter de plaatsing in een pleeggezin te staan.
5.11.
Het hof is van oordeel dat uit alle stukken blijkt dat de complexiteit van de problematiek van de moeder en [de minderjarige] te groot is om de moeder en [de minderjarige] samen op een plek te plaatsen (zoals een gezinshuis, een pleeggezin, of bij de grootmoeder, wat de moeder en de grootmoeder vragen). Het hof stelt op grond van de stukken vast dat de moeder nog veel hulp nodig heeft voor zichzelf. De moeder heeft naar het oordeel van het hof tijdens haar verblijf in [naam2] en in de periode daarna nog onvoldoende ontwikkeling doorgemaakt om nu anders te oordelen over de vraag welke verblijfplaats passend is voor de moeder en [de minderjarige] . De moeder heeft langere tijd niet of onvoldoende aan haar eigen ontwikkeling gewerkt. Weliswaar is de moeder enkele maanden geleden begonnen met het volgen van therapie en het zoeken naar een geschikte opleiding (zij heeft op dit moment geen dagbesteding), maar naar het oordeel van het hof is er nog onvoldoende sprake van een voldoende bestendige positieve ontwikkeling. Het is wel in het belang van [de minderjarige] dat de moeder zich inspant om deze ontwikkeling voort te zetten: dit zal ten goede kunnen komen aan het vormgeven van de omgangsmomenten met [de minderjarige] .
5.12.
De grootmoeder en de moeder hebben zich op het standpunt gesteld dat de plaatsing van [de minderjarige] in een gezinshuis onrechtmatig is, omdat een dergelijke plaatsing uitsluitend mogelijk is op grond van een op basis van artikel 1:265a BW verleende machtiging tot uithuisplaatsing en deze machtiging is in dit geval niet verleend. Het hof volgt hen hierin niet. De GI is als voogd over [de minderjarige] bevoegd tot een dergelijke plaatsing over te gaan en daarmee is de plaatsing als uitgangspunt rechtmatig. Het hof heeft vervolgens hiervoor de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin respectievelijk gezinshuis door middel van analoge toetsing van artikel 1:262b BW inhoudelijk getoetst. Het hof is van oordeel dat [de minderjarige] terecht in het pleeggezin/gezinshuis is geplaatst. Hieruit volgt dat er geen reden is om te oordelen dat de GI met deze plaatsing onrechtmatig heeft gehandeld.
5.13.
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat de verzoeken van de grootmoeder en de moeder moeten worden afgewezen en de proceskosten dienen te worden gecompenseerd als hierna wordt vermeld.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 28 juni 2024, en opnieuw beschikkende:
verklaart de grootmoeder en de moeder ontvankelijk in hun verzoeken in eerste aanleg en in hoger beroep;
wijst de verzoeken van de grootmoeder en de moeder alsnog af;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. A.P. de Jong - de Goede en mr. M.J. van Lingen, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 4 maart 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.