Het hof is van oordeel dat de grootmoeder en de moeder bij de rechtbank ontvankelijk hadden moeten worden verklaard. Het hof zal dit uitleggen.
Het hof is net als de kinderrechter van oordeel dat er in dit geval geen sprake is van een geschil als bedoeld in artikel 1:262b BW. De kinderrechter heeft het geschil terecht beschouwd als een geschil over de uitvoering van de voogdijmaatregel ten aanzien van [de minderjarige] en niet als een geschil over de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de moeder (welke ondertoezichtstelling inmiddels overigens beëindigd is).
Het hof is echter anders dan de kinderrechter van oordeel dat in dit geval artikel 1:262b BW naar analogie had moeten worden toegepast en dat de grootmoeder en de moeder ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun verzoeken in eerste aanleg.
Het hof stelt voorop dat de voogdijmaatregel ten aanzien van [de minderjarige] is uitgesproken, omdat de moeder ten tijde van de geboorte van [de minderjarige] minderjarig was. De moeder heeft als gevolg van haar minderjarigheid nooit het ouderlijk gezag uitgeoefend over [de minderjarige] . Deze situatie heeft ertoe geleid dat er - anders dan in de situatie van ouders die meerderjarig zijn en van wie het ouderlijk gezag bij een gerechtelijke beslissing is beëindigd - nooit toetsingsmomenten door een rechter hebben plaatsgevonden over het woonperspectief van [de minderjarige] .
Op grond van de huidige wetgeving is het niet mogelijk om een geschil over de uitvoering van een voogdijmaatregel ten aanzien van een kind met een minderjarige ouder voor te leggen aan een rechter. Dit terwijl de beslissing van de voogd om het kind, in dit geval [de minderjarige] , niet bij de moeder te laten opgroeien maar elders te plaatsen (eerst in een pleeggezin en daarna in een gezinshuis) een zeer ingrijpende beslissing is. Juist deze eerste jaren in het leven van het kind zijn belangrijke hechtingsjaren. De in deze eerste jaren te nemen beslissingen voor zover die zien op het elders opgroeien van het kind hebben daardoor definitieve, onomkeerbare gevolgen. Het hof is daarom van oordeel dat de beslissing om [de minderjarige] elders te plaatsen een zeer grote inbreuk op het familie- en gezinsleven vormt waarvoor gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM aan de grootmoeder en de moeder rechtsbescherming zou moeten worden geboden, in die zin dat geschillen van deze orde over de uitvoering van de voogdijmaatregel ten aanzien van [de minderjarige] aan de kinderrechter moeten kunnen worden voorgelegd.
Nu er voor de grootmoeder en de moeder geen rechtsingang openstaat, is er sprake van een hiaat in de wetgeving. In een brief van de Staatssecretaris Rechtsbescherming aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 18 november 2024 (“Contouren wetsvoorstel ter versterking van de rechtsbescherming in de jeugdbescherming”) wordt eveneens geconstateerd dat het in de huidige voogdijregeling ontbreekt aan een effectief rechtsmiddel om geschillen over de uitvoering van de voogdij aan de kinderrechter voor te leggen. Met een wetsvoorstel wordt beoogd de rechtsbescherming in dergelijke gevallen te verbeteren.
Naar het oordeel van het hof had de kinderrechter in deze zaak het hiaat moeten dichten door analogische toepassing van artikel 1:262b BW en is deze bepaling ten onrechte buiten toepassing gelaten.