ECLI:NL:GHARL:2025:1236

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 maart 2025
Publicatiedatum
4 maart 2025
Zaaknummer
200.345.040
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 maart 2025 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de vaststelling van kinderalimentatie. De man en de vrouw zijn de ouders van een minderjarige, [de minderjarige1], geboren in 2021, en hebben samen het gezag over haar. De vrouw heeft ook een dochter uit een eerdere relatie, [de minderjarige2], geboren in 2019. De man heeft in eerste aanleg een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] vastgesteld gekregen op € 451,- per maand, met een verhoging naar € 479,- per maand vanaf 1 januari 2024. De man is in hoger beroep gegaan en verzocht om een verlaging van de kinderalimentatie naar € 318,02 per maand, alsook om terugbetaling van eerder betaalde alimentatie.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de mondelinge behandeling op 21 januari 2025 heeft plaatsgevonden. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van [de minderjarige1] in 2023 € 687,- per maand bedraagt, maar heeft de verzoeken van de man en de vrouw om de kinderalimentatie te verlagen of te verhogen, afgewezen. Het hof heeft geoordeeld dat de man met ingang van 14 augustus 2023 een bijdrage van € 318,02 per maand moet betalen, en dat de wettelijke indexering pas op 1 januari 2026 van toepassing zal zijn. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de vrouw niet ontheven kan worden van haar terugbetalingsverplichting, aangezien zij de ontvangen bedragen niet had gereserveerd voor het geval van hoger beroep.

De beslissing van het hof houdt in dat de bestreden beschikking van de rechtbank Gelderland, voor zover deze betrekking heeft op de kinderalimentatie, wordt vernietigd en opnieuw wordt vastgesteld. De proceskosten van het hoger beroep worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.345.040
(zaaknummer rechtbank Gelderland 428028)
beschikking van 4 maart 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.N. Wolters,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.M.P. Gerrits.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 mei 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna ook: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 augustus 2024;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht namens de man van 7 januari 2025 met producties.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 januari 2025 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man en zijn advocaat;
- de vrouw en haar advocaat.
3. De feiten
3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2021.
De man heeft [de minderjarige1] erkend en de ouders hebben samen het gezag over [de minderjarige1] . [de minderjarige1] woont bij de vrouw.
3.2
De vrouw heeft een dochter uit een eerdere relatie: [de minderjarige2] , geboren [in] 2019. [de minderjarige2] woont bij de vrouw en heeft een omgangsregeling met haar vader.
3.3
De vrouw heeft de Belgische nationaliteit en de man de Nederlandse nationaliteit.
3.4
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 20 november 2023 is een zorgregeling vastgesteld waarbij [de minderjarige1] eens per twee weken van woensdagavond 18.00 uur tot maandagochtend 8.30 uur bij de man verblijft.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad en voor zover hier van belang, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna: de kinderalimentatie) met ingang van 14 augustus 2023 bepaald op € 451,- per maand en vanaf 1 januari 2024 op € 479,- per maand, wat de toekomstige termijnen betreft steeds vóór de eerste van de maand te betalen.
4.2
De man is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat hij primair met ingang van 22 mei 2024 en subsidiair per datum indiening verzoekschrift een bedrag van € 318,02 per maand aan kinderalimentatie dient te voldoen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van € 3.264,91 wegens teveel betaalde kinderalimentatie vermeerderd met de alimentatie en de aflossingsbedragen die hij gedurende deze procedure nog voldoet, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt het hof de grieven van de man alle af te wijzen / te verwerpen als zijnde onjuist en ongegrond met bekrachtiging van de bestreden beschikking (het hof begrijpt: voor zover in het incidenteel hoger beroep door haar niet anders is verzocht).
De vrouw is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking alleen voor wat betreft de hoogte van de vastgestelde kinderalimentatie te vernietigen en te bepalen dat de man aan haar aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] met ingang van 14 augustus 2023 een bedrag van € 598,- per maand dient te betalen en met ingang van 1 januari 2024 een bedrag van € 635,07 per maand, telkens bij vooruitbetaling (voor de eerste dag van de nieuwe maand) te voldoen, dan wel een door het hof vast te stellen onderhoudsbijdrage met ingangsdatum van 14 augustus 2023, met compensatie van de proceskosten, in die zin dat elk van partijen de eigen proceskosten draagt.
4.4
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en vraagt het hof het incidenteel hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Rechtsmacht en toepasselijk recht
5.1
Het hof dient eerst te beoordelen of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in deze zaak, die internationale aspecten heeft.
5.2
Het hof is op grond van het bepaalde in artikel 3 aanhef en onder b van de Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (Alimentatieverordening) bevoegd kennis te nemen van de zaak betreffende de kinderalimentatie, omdat [de minderjarige1] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
5.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van artikel 15 van de Alimentatieverordening juncto artikel 4 lid 3 Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 23 november 2007 (Haags Protocol) Nederlands recht op het verzoek van toepassing is. Omdat geen van partijen daartegen een grief heeft gericht, zal ook het hof uitgaan van toepasselijkheid van het Nederlands recht.
De geschilpunten
5.4
Partijen verschillen van mening over:
- de ingangsdatum van de kinderalimentatie;
- de behoefte van [de minderjarige1] ;
- de draagkracht van de man;
- de draagkracht van de vrouw;
- de wettelijke indexering;
- de terugbetalingsverplichting.
Deze geschilpunten komen hierna na elkaar aan de orde.
Beoordeling van de geschilpunten
Ingangsdatum
5.5
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De -gewijzigde - verplichting kan ingaan op de datum dat:
- de omstandigheden zijn gewijzigd,
- de man/vrouw op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
- het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
- de bestreden beschikking werd gegeven.
Ook een andere datum is mogelijk, maar de rechter moet in elk geval behoedzaam omgaan met deze beslissingsvrijheid als een wijziging met terugwerkende kracht ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde, omdat die daardoor zou moeten terugbetalen wat in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Dat geldt ook voor de rechter in hoger beroep als die een in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage verlaagt of op nihil bepaalt.
5.6
Evenals de rechtbank hanteert het hof als ingangsdatum 14 augustus 2023. In de brief van 14 augustus 2023 van de advocaat van de vrouw is de man gewezen op zijn onderhoudsverplichting en is aan hem verzocht om financiële gegevens over te leggen op basis waarvan de hoogte van de kinderalimentatie kon worden vastgesteld. Bovendien is namens de vrouw geschreven dat wat haar betreft de kinderalimentatie zal ingaan vanaf de datum van verzending van die brief aangezien de man vanaf deze datum ook rekening dient te houden met de vaststelling van kinderalimentatie. In wat de man heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding de ingangsdatum van de kinderalimentatie op een andere datum te bepalen. Gelet op de inhoud van de brief van de advocaat van de vrouw heeft de man daadwerkelijk rekening kunnen houden met de omstandigheid dat de vrouw aanspraak maakt op een door hem te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] vanaf 14 augustus 2023. Ook mocht de man verwachten dat de vrouw een vergelijkbaar verzoek op enig moment aan de rechter zou voorleggen indien hij in gebreke zou blijven financiële stukken over te leggen.
Behoefte [de minderjarige1]
5.7
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [de minderjarige1] in 2023 conform de Nibud-tabellen € 687,- per maand bedraagt. In geschil tussen partijen blijft de vraag in hoeverre voornoemde behoefte van [de minderjarige1] dient te worden verhoogd met de door de vrouw gestelde netto kosten voor kinderopvang in 2023 van € 277,- per maand en € 647,79 per maand in 2024. Over het laatste bedrag aan netto kosten voor kinderopvang dat de vrouw opvoert, merkt het hof op dat de vrouw een voorlopig bedrag aan kinderopvangtoeslag over 2024 in mindering brengt op een rekening van het kinderdagverblijf van januari 2025. Dit is niet correct. Bovendien is de definitieve kinderopvangtoeslag in 2024 nog niet bekend, zodat naar het oordeel van het hof de daadwerkelijke netto kosten voor kinderopvang in 2024 onduidelijk zijn. Zonder nadere toelichting door de vrouw, die ontbreekt, valt niet in te zien waarom deze kosten ineens veel hoger uitvallen, terwijl het aantal dagen opvang niet wijzigt.
5.8
Het hof volgt de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie en gaat terughoudend om met een vermeerdering van de behoefte van [de minderjarige1] met netto kinderopvangkosten. In het rapport alimentatienormen is over kinderopvangkosten opgenomen dat deze alleen als correctiepost voor bijzondere kosten gelden indien deze kosten, na aftrek van de kinderopvangtoeslag en de eventuele bijdrage van de werkgever, dermate hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten.
Door de vrouw is niet, althans onvoldoende onderbouwd, gesteld dat haar netto kosten voor de kinderopvang van € 277,- per maand dusdanig hoog zijn dat deze niet zijn te compenseren met een besparing op andere kosten voor [de minderjarige1] , waardoor de behoefte zou moeten worden gecorrigeerd. Immers [de minderjarige1] kan drie hele dagen per week op de kinderopvang zijn en de behoefte van [de minderjarige1] van € 687,- per maand is aanzienlijk afgezet tegen de kosten voor een kind van op dit moment nog geen vier jaar oud.
Voor zover de man profiteert van de kinderopvang op de twee donderdagen in de maand dat [de minderjarige1] bij hem is, is het aan partijen om de netto kosten van deze dagen in onderling overleg te regelen. Tijdens de zitting bij het hof is gebleken dat de man daar niet onwelwillend tegenover staat. Tot slot oordeelt het hof van belang dat partijen, zoals hierna wordt overwogen, beschikken over ruim voldoende draagkracht om in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien.
5.9
Gelet op het voorgaande bedraagt de behoefte van [de minderjarige1] in 2023 € 687,- per maand.
Draagkracht man
5.1
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] dienen de draagkracht van de man en de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
5.11
De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte de draagkracht van de man heeft berekend aan de hand van zijn inkomen in 2024 en geen rekening is gehouden met het hogere inkomen van de man in 2023 (€ 59.869,-). De rechtbank heeft naar oordeel van de vrouw ten onrechte geoordeeld dat er geen sprake is van een verwijtbaar en vermijdbaar inkomensverlies aan de zijde van de man welk inkomensverlies reparabel is. De man heeft immers met het zicht op de alimentatieprocedure met zijn werkgever een overeenkomst gesloten op basis waarvan zijn inkomen is gedaald. Dat de man vanwege de zorgregeling minder tijd kan besteden aan zijn werk is onjuist, want de man maakt op de donderdagen dat [de minderjarige1] bij hem is gebruik van de opvang welke zij betaalt, zodat de man kan werken. De vrouw gaat ervan uit dat het huidige werkelijke inkomen van de man zelfs hoger is dan het inkomen van € 59.869 bruto per jaar nu de man inmiddels werkt als ZZP-er.
5.12
De man stelt dat hij in verband met de zorgregeling het met zijn werkgever zo heeft kunnen regelen dat hij twee vrijdagen per maand vrij is als [de minderjarige1] bij hem is, maar dat hij nog steeds fulltime (40 uur per week) werkt. Zijn salaris is wel verminderd omdat hij geen overuren meer maakt. Verder heeft hij sinds 10 juni 2024 een eigen onderneming en is hij per 31 augustus 2024 uit loondienst getreden. Uit zijn onderneming keert hij zichzelf € 3.000,- netto per maand uit. In loondienst bedroeg zijn netto besteedbaar inkomen € 3.198,- per maand.
5.13
Het hof overweegt als volgt. In de overgelegde brief van de werkgever van de man van 21 september 2023 staat dat de man gemaakte overuren kan gebruiken om twee vrijdagen per maand vrij te zijn. Hierdoor verandert niet zijn werkweek, want volgens de overgelegde salarisspecificaties werkt de man nog steeds 40 uur per week. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat van de man niet kan worden verwacht dat hij meer dan 40 uur per week werkt. Er is daarom geen sprake van verwijtbaar en vermijdbaar inkomensverlies zoals de vrouw stelt. Evenals de rechtbank gaat het hof uit van het inkomen van de man zoals dat blijk uit de salarisspecificaties van de maanden februari en maart 2024. Dit (basis)inkomen is hoger dan het (basis)inkomen in 2023, maar het hof vindt het redelijk om van dit inkomen uit te gaan omdat uit de salarisspecificaties van september 2023 en oktober 2023 blijkt dat de man in elk geval in die maanden nog wel overuren heeft gemaakt. De overuren ziet het hof trouwens niet meer terug op de salarisspecificaties van januari 2024 tot en met maart 2024.
Gelet op de overgelegde stukken over de onderneming van de man ziet het hof geen reden om een nieuwe berekening van de draagkracht van de man te maken. Het inkomen dat de man verdient als ZZP-er is nagenoeg gelijk aan het inkomen van de man uit loondienst. Het hof gaat daarom uit van het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van € 3.198,- per maand en de daarbij behorende draagkracht van € 745,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.14
Het hof passeert de stelling van de man over de mogelijkheid dat de vrouw in november en/of december 2023 een bijzondere beloning, zoals een eindejaarsuitkering of een dertiende maand, heeft gehad. Evenals de rechtbank gaat het hof uit van het belastbaar jaarloon conform de jaaropgaaf 2023 van € 32.082,-. Dit bedrag omvat ook een eventuele bijzondere beloning die de vrouw in 2023 heeft ontvangen. Ook gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat in 2024 met een hoger jaarsalaris dan € 32.082,- aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden, onder meer vanwege een wijziging van de CAO van de vrouw per juli 2024 en een salarisstijging in 2024 met 9,7%. De vrouw heeft met ingang van 1 juni 2024 een nieuwe baan. Op basis van de door de vrouw overgelegde salarisstrook van haar oude werkgever van mei 2024 was het totale salaris in de periode 1 januari 2024 tot en met 31 mei 2024 € 13.249,39. Volgens de salarisstrook van de nieuwe werkgever van december 2024 was het totale salaris van 1 juni 2024 tot en met 31 december 2024 € 19.498,54. In totaal was dus het jaarsalaris van de vrouw in 2024 € 32.747,93. Gelet op het geringe verschil met het jaarsalaris van 2023 (€ 32.082,-) volgt het hof de berekening van de rechtbank en gaat aan de zijde van de vrouw uit van een netto besteedbaar inkomen van € 2.525,- per maand en een draagkracht van € 414,- per maand.
5.15
De vrouw moet haar draagkracht verdelen over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof gaat daarbij uit van de door de rechtbank in rechtsoverweging 4.25 van de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [de minderjarige2] van € 390,- in 2023. Die behoefte staat in dit hoger beroep niet ter discussie. Van haar draagkracht is € 264,- (€ 687,- / € 1.077,- x € 414,-) beschikbaar voor [de minderjarige1] .
Draagkrachtvergelijking
5.16
De behoefte van [de minderjarige1] bedraagt € 687,- per maand. De draagkracht van de man en de vrouw samen (€ 745,- + € 264,-) van in totaal € 1.009,- per maand is voldoende om volledig in de kosten van [de minderjarige1] te voorzien. Het hof moet vervolgens bepalen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dit wordt berekend door ieders draagkracht te delen door de totale draagkracht en te vermenigvuldigen met de behoefte:
- het aandeel van de vrouw bedraagt: (€ 264,- / € 1.009,-) x € 687,- = afgerond € 180,-;
- het aandeel van de man bedraagt: (€ 745,- / € 1.009,-) x € 687,- = afgerond € 507,-.
Zorgkorting
5.17
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de zorgkorting invloed heeft op de door de man te betalen kinderalimentatie.
5.18
Tussen partijen is niet in geschil dat een zorgkorting van 35% geldt. De zorgkorting bedraagt in 2023 afgerond € 240,- per maand (35% van € 687,-).
5.19
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op de door de man te betalen kinderalimentatie, nu de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben (€ 1.009,-) om in de behoefte van [de minderjarige1] (€ 687,-) te voorzien.
Conclusie
5.2
Op basis van de voorgaande overwegingen komt de berekening van het hof ten aanzien van de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie lager uit dan het bedrag dat de man in zijn verzoek heeft genoemd (namelijk € 267,- per maand, zijnde € 507,- minus € 240,-). De man heeft echter zijn verzoek tot het vaststellen van een lager kinderalimentatiebedrag dan de rechtbank had gedaan beperkt tot een verlaging naar € 318,02 per maand.
Wettelijke indexering
5.21
Het hof ziet aanleiding, nu de door de man verzochte onderhoudsbijdrage hoger is dan die uit de draagkrachtberekening en -verdeling volgt, de wettelijke indexeringen over 2024 en 2025 achterwege te laten en de eerste indexering te bepalen op 1 januari 2026.
Terugbetalingsverplichting
5.22
Aangezien de door de man te betalen bijdrage lager is dan door de rechtbank vastgesteld, moet het hof oordelen of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het te veel ontvangene aan de man terugbetaalt. Uit de stukken blijkt dat de bestreden beschikking ten uitvoer is gelegd en de kinderalimentatie is verhaald door tussenkomst van een deurwaarder. De advocaat van de man heeft bij brief van 31 mei 2024 (negen dagen na de bestreden beschikking) aan de advocaat van de vrouw bericht dat hij de man na bestudering van de (proces)stukken zal adviseren over de beroepsmogelijkheid en heeft de vrouw verzocht om geen incassomaatregelen te nemen. In de wetenschap dat de man mogelijk hoger beroep ging instellen en gelet op het feit dat uit het beroepschrift van 20 augustus 2024 blijkt dat de man onder meer grieven heeft gericht tegen de behoefte van [de minderjarige1] , had het op de weg van de vrouw gelegen de op haar verzoek door de deurwaarder geïncasseerde bedragen niet volledig te verbruiken, maar ook deels te reserveren. Het hof ziet daarom geen aanleiding de vrouw te ontheffen van haar terugbetalingsverplichting.

6.De slotsom

6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover deze ziet op de kinderalimentatie, vernietigen en beslissen als hieronder vermeld.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van deze procedure zal het hof de proceskosten van het hoger beroep compenseren in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 mei 2024, voor zover deze ziet op de kinderalimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 14 augustus 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 318,02 per maand zal betalen, welk bedrag voor het eerst op 1 januari 2026 aan de wettelijke indexering onderhevig is, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep en
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, P.B. Kamminga en K. Mans en is op 4 maart 2025 uitgesproken door mr. P.B. Kamminga in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.