ECLI:NL:GHARL:2025:1108

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
20-002719-24
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de politierechter inzake overtreding van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, waarbij de verdachte op 21 november 2022 was veroordeeld voor de overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1981, had op 16 juli 2021 een personenauto bestuurd terwijl hij wist dat zijn rijbewijs was ingevorderd. De politierechter had hem hiervoor een gevangenisstraf van 3 weken opgelegd. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, en de verdediging, die pleitte voor een lichtere straf, zoals een taakstraf of een geldboete. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar de opgelegde straf vernietigd. Het hof oordeelde dat de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn gezinssituatie, en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, in aanmerking moesten worden genomen. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof constateerde ook dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden, maar zag geen reden voor strafvermindering. De beslissing werd op 17 februari 2025 uitgesproken.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002719-24
Uitspraak : 17 februari 2025
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

Arnhem-Leeuwarden

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 21 november 2022, in de strafzaak met parketnummer 96-085325-22 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1981,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 weken.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zal bevestigen.
De verdediging heeft een straftoemetingsverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust en zal het vonnis derhalve bevestigen, behalve voor wat betreft de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis worden vernietigd.
Op te leggen sanctie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging bepleit dat het hof de verdachte niet zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar dat aan hem een taakstraf dan wel een geldboete, in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf, dan wel een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen, zal worden opgelegd. Daartoe is – kort gezegd – verdachtes gezinssituatie benoemd, onder andere dat hij vader wordt. Bovendien dient rekening te worden gehouden met het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede met de overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Bij het bepalen van de op te leggen sanctie heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft op 16 juli 2021 een personenauto bestuurd terwijl hij wist dat zijn rijbewijs nog geen twee weken daarvoor was ingevorderd. Gelet op verdachtes handelen heeft hij er blijk van gegeven zich weinig aan te trekken van besluiten die mede met het oog op de verkeersveiligheid worden genomen. Bovendien heeft de verdachte zich op 16 juli 2021 jegens de verbalisanten recalcitrant gedragen en heeft hij de verbalisanten bemoeilijkt om hun taken uit te oefenen. Hierin is naar het oordeel van het hof evenmin een reden gelegen tegemoet te komen aan de wens om aan de verdachte niet een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 28 november 2024. Uit dit uittreksel blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het bewezenverklaarde handelen eerder onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding van de Wegenverkeerswet 1994. Zo is de verdachte bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland d.d. 8 april 2019 veroordeeld wegens overtreding van artikel 9, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 week met een proeftijd van 2 jaren en een taakstraf van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis. Voorts is de verdachte bij vonnis van de rechtbank Gelderland d.d. 25 september 2015 onherroepelijk veroordeeld wegens overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 en overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994. De rechtbank heeft de verdachte wegens voornoemde feiten veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden met een proeftijd van 3 jaren, een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 3 jaren. Daarnaast kan op basis van de inhoud van voornoemd uittreksel genoegzaam worden vastgesteld dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld door een strafrechter in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens een soortgelijk strafbaar feit. Uit het uittreksel blijkt namelijk dat de verdachte in april 2017 in Tsjechië is veroordeeld en dat aan hem voor dat feit een geldboete is opgelegd en een voorwaardelijk verbod om voertuigen te besturen voor de duur van 2 jaren en 6 maanden. Deze eerdere veroordelingen hebben de verdachte er niet van weerhouden zich schuldig te maken aan het bewezenverklaarde handelen. Het hof weegt voornoemde omstandigheden in het nadeel van de verdachte mee bij de op te leggen sanctie.
Gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde handelen en de inhoud van voornoemd uittreksel uit de Justitiële Documentatie, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere sanctie dan een straf die vrijheidsbeneming met zich brengt en evenmin met de door de advocaat-generaal gevorderde straf. Hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel.
Alle omstandigheden afwegende acht het hof het passend en geboden de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Ten aanzien van de redelijke termijn in hoger beroep overweegt het hof als volgt.
In deze zaak is de redelijke termijn in hoger beroep overschreden. Van de zijde van de verdachte is namelijk op 13 december 2022 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 17 februari 2025 – en aldus niet binnen twee jaren na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. In hoger beroep is de redelijke termijn met een periode van ongeveer 2 maanden overschreden. Deze overschrijding valt niet aan de verdachte toe te rekenen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn in hoger beroep. Gelet op de hiervoor genoemde straf – een gevangenisstraf waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte minder beloopt dan een maand gevangenisstraf – ziet het hof echter geen reden voor compensatie in de vorm van strafvermindering. Het hof zal derhalve volstaan met de enkele constatering van de schending van de redelijke termijn.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
3 (drie) weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het vorenoverwogene.
Aldus gewezen door:
mr. H.A.T.G. Koning, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M.F. van de Ven, griffier,
en op 17 februari 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs. Lavrijssen en Van de Ven voornoemd zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.