In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Gelderland, waarbij de verdachte op 21 november 2022 was veroordeeld voor de overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1981, had op 16 juli 2021 een personenauto bestuurd terwijl hij wist dat zijn rijbewijs was ingevorderd. De politierechter had hem hiervoor een gevangenisstraf van 3 weken opgelegd. De verdachte ging in hoger beroep tegen dit vonnis. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die bevestiging van het vonnis vroeg, en de verdediging, die pleitte voor een lichtere straf, zoals een taakstraf of een geldboete. Het hof heeft het vonnis van de politierechter bevestigd, maar de opgelegde straf vernietigd. Het hof oordeelde dat de omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn gezinssituatie, en de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, in aanmerking moesten worden genomen. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 weken, waarvan 3 weken voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Het hof constateerde ook dat de redelijke termijn in hoger beroep was overschreden, maar zag geen reden voor strafvermindering. De beslissing werd op 17 februari 2025 uitgesproken.