ECLI:NL:GHARL:2024:93

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 januari 2024
Publicatiedatum
5 januari 2024
Zaaknummer
200.335.207/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen faillissement en vorderingsrecht van aanvrager

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een faillissementsverklaring van [appellante] B.V., die op verzoek van The Fruit Farm Group B.V. (TFFG) door de rechtbank Noord-Nederland was uitgesproken. De rechtbank had op 24 november 2023 [appellante] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. H.J. Idzenga tot rechter-commissaris en mr. W.H.M. Cnossen tot curator. In hoger beroep heeft [appellante] verzocht het vonnis te vernietigen, maar het hof oordeelde dat het vorderingsrecht van TFFG summierlijk was gebleken. Het hof heeft vastgesteld dat er meerdere steunvorderingen zijn op [appellante], en dat de faillietverklaring terecht was uitgesproken. Het hof heeft de argumenten van [appellante] over misbruik van recht en de toestand van hebben opgehouden te betalen verworpen. De slotsom was dat het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigde en [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep heeft veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.335.207/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/23/77 F)
arrest van 4 januari 2024
in de zaak van
[appellante] B.V.,
die gevestigd is in [vestigingsplaats] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. W. Mollema, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen
The Fruit Farm Group B.V.,
die gevestigd is in Breda,
hierna:
TFFG,
advocaat: mr. M.A.C. Geurts , die kantoor houdt te ‘s-Hertogenbosch.

1.Het verloop van de procedure bij de rechtbank

In het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Leeuwarden, van 24 november 2023 is [appellante] , op verzoek van TFFG, in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. H.J. Idzenga tot rechter-commissaris en met de aanstelling van
mr. W.H.M. Cnossen, advocaat te Heerenveen, tot curator.

2.Het verloop van de procedure in hoger beroep

2.1
In een beroepschrift, binnengekomen bij de griffie van het hof op 1 december 2023, heeft [appellante] verzocht voornoemd vonnis te vernietigen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de brief met bijlagen van 13 december 2023 van mr. Mollema. Van mr. Geurts is een verweerschrift met producties ontvangen op 18 december 2023. Op diezelfde datum is van de curator een brief met bijlage ontvangen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 december 2023, waarbij namens [appellante] de heer [naam1] is verschenen, vergezeld van mevrouw [naam2] en de heer [naam3] , bijgestaan door mr. W. Mollema en mr. R.S. van der Spek. Namens TFFG zijn verschenen mr. M.A.C. Geurts en mr. A.H.B. Bouman.
Ook de curator, mr. W.H.M. Cnossen, is verschenen, vergezeld van mevrouw [naam4] .

3.De beoordeling

Vaststaande feiten en achtergrond
3.1
TFFG is actief in de handel, teelt en verwerking van fruit en groente, alsmede logistieke activiteiten in de ‘foodsector’. De heer [naam5] is bestuurder van TFFG.
3.2
[appellante] was tot 30 juni 2017 enig aandeelhouder van [naam6] Beheer B.V. (hierna te noemen: [naam6] Beheer), welke vennootschap samen met haar dochtervennootschappen een glastuinbouwbedrijf exploiteerde.
3.3
Op 30 juni 2017 hebben partijen een koopovereenkomst gesloten op grond waarvan [appellante] haar aandelen in [naam6] Beheer aan TFFG heeft verkocht voor een bedrag van € 7.000.000,-. Van dit bedrag is ten tijde van de aandelentransactie een bedrag van € 1.000.000,- door TFFG aan [appellante] voldaan. Het resterende bedrag is omgezet in een rentedragende geldleningsovereenkomst (een lening van [appellante] aan TFFG). [naam5] heeft zich voor zowel de koopovereenkomst als de geldleningsovereenkomst borg gesteld voor een maximumbedrag van de aankoopprijs.
3.4
Op 4 november 2019 zijn [naam6] Beheer en haar dochtervennootschap in staat van faillissement verklaard. Sindsdien zijn TFFG en [appellante] verwikkeld in verschillende gerechtelijke procedures omtrent de aandelentransactie. TFFG meent dat zij bij het aangaan van deze transactie is bedrogen. [appellante] maakt op haar beurt aanspraak op nakoming van verplichtingen van TFFG die voortvloeien uit de koop- en geldleningsovereenkomst.
3.5
De rechtbank Noord-Nederland heeft op 24 februari 2021 een tussenvonnis gewezen, waartegen [appellante] tussentijds hoger beroep en TFFG incidenteel appel heeft ingesteld. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 22 november 2022 (hierna te noemen: het tussenarrest) geoordeeld dat sprake is geweest van bedrog vanwege het verzwijgen van feiten rond de bedrijfsvoering en de financiële informatie. Daarnaast had [appellante] moeten mededelen dat haar enig bestuurder en enig aandeelhouder (wijlen [naam7] ) in het verleden gebruik had gemaakt van een inkeerregeling na jarenlang aanzienlijke bedragen met zwarthandel in 2e klasse groente en fruit te hebben verdiend. De rechtbank Noord-Nederland heeft op 16 augustus 2023 in haar eindvonnis - met inachtneming van bovengenoemd arrest - de koopovereenkomst en de overeenkomst van geldlening vernietigd. Tegen dit vonnis is [appellante] in hoger beroep gekomen.
Oordeel van de rechtbank
3.6
De rechtbank heeft het verzoek van TFFG om [appellante] in staat van faillissement te verklaren toegewezen, omdat summierlijk is gebleken dat TFFG een opeisbare vordering heeft, dat sprake is van meerdere schuldeisers en dat [appellante] verkeert in de toestand van hebben opgehouden te betalen.
3.7
Het vorderingsrecht van de aanvrager volgt uit het vonnis van 16 augustus 2023 dat op tegenspraak is gewezen en uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dat tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld door [appellante] doet daar niet aan af, ook al omdat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn tussenarrest reeds heeft geoordeeld dat op verschillende gronden sprake is geweest van bedrog. Aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, omdat het voorwaardelijk karakter van de steunvorderingen niet afdoet aan het bestaan daarvan. Het beroep op misbruik van recht en/of bevoegdheid slaagt niet, omdat [appellante] haar stellingen op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd.
De beoordeling van het hof
3.8
Op grond van artikel 6 lid 3 van de Faillissementswet (Fw) wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden, welke aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen, en, indien een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze.
3.9
Vooropgesteld wordt dat de vraag of de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen, dient te worden beoordeeld naar de omstandigheden zoals die zijn gebleken in eerste aanleg en in appel.
3.1
Het hof komt tot het oordeel dat – ook in hoger beroep – aan de vereisten voor de faillietverklaring zijn voldaan. Dit oordeel zal het hof hierna toelichten.
Het vorderingsrecht van de aanvrager
3.11
Summierlijk is gebleken van het vorderingsrecht van de aanvrager. TFFG heeft een opeisbare vordering, zoals blijkt uit het op tegenspraak gewezen en uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 16 augustus 2023. Dat door [appellante] hoger beroep is ingesteld tegen dit vonnis, maakt dit niet anders. De stelling van [appellante] dat het vorderingsrecht van TFFG ondeugdelijk zou zijn, is onvoldoende onderbouwd en kan wat betreft het vorderingsrecht van de aanvrager ook niet tot een ander oordeel leiden.
Pluraliteit van schuldeisers
3.12
Uit de stukken is summierlijk gebleken dat er meerdere steunvorderingen zijn op [appellante] . Het gaat onder andere om pensioen- en lijfrenteverplichtingen jegens zowel de jongere als de oudere broers van wijlen [naam7] (hierna te noemen: ‘de jongere broers’ en ‘de oudere broers’). Ter zitting heeft TFFG een aanvullende vordering overgelegd, zijnde een vordering van [naam5] in persoon op [appellante] uit hoofde van schadevergoeding op te maken bij staat. Het hof zal deze vorderingen hierna bespreken.
3.13
Voorafgaand aan de overname van de aandelen in [naam6] Beheer door TFFG, hadden de jongere broers een pensioenvordering op [naam6] Beheer ter hoogte van € 2.181.961,-. [appellante] heeft deze vorderingen door middel van een schuldovername om baat overgenomen, zodat de jongere broers geen indirecte vordering uit hoofde van pensioen zouden verkrijgen op TFFG bij de overname op 30 juni 2017. Vervolgens is er tussen de jongere broers en [appellante] een vaststellingsovereenkomst gesloten op 16 februari 2022.
3.14
Uit de vaststellingsovereenkomst volgt dat de jongere broers gerechtigd zijn tot 30% van de netto opbrengst uit hoofde van de procedures die worden gevoerd tussen TFFG/ [naam5] en [appellante] (genoemd onder 3.5), met een maximum van € 2.000.000,-. Dit bedrag zal uitbetaald worden binnen twee weken na ontvangst van de door TFFG/ [naam5] betaalde bedragen. Anders dan [appellante] stelt, volgt uit de bewoording van de overeenkomst niet dat de jongere broers afstand hebben gedaan van hun vordering of een voorwaardelijke vordering hebben die pas zou ontstaan op het moment dat TFFG wordt veroordeeld tot betaling aan [appellante] . Partijen hebben hooguit het moment van betaling vastgesteld. Als partijen het bestaan van de vordering afhankelijk hadden willen maken van de omstandigheid van betaling door TFFG, dan wel afstand hadden gedaan van hun vordering, dan had die bedoeling met zoveel woorden in de overeenkomst gestaan. Een dergelijke intentie blijkt ook verder uit niets. Naar het oordeel van het hof, kan de vordering van de jongere broers daarom dienen als steunvordering.
3.15
Voorafgaand aan de overname van de aandelen in [naam6] Beheer door TFFG, hadden de oudere broers een pensioenvordering op [naam8] ter hoogte van € 2.179.645,-. [naam8] was een dochteronderneming van [naam6] Beheer en had op zichzelf geen actief. De pensioenverplichtingen konden uit de exploitatie van het concern betaald worden. [naam8] had daartoe een vordering ter grootte van de totale pensioenvordering op [naam6] Beheer. [appellante] heeft de aandelen in [naam8] overgenomen van [naam6] Beheer en heeft ook de schuld van [naam6] Beheer aan [naam8] op enigerlei wijze overgenomen zodat de oudere broers geen indirecte vordering uit hoofde van pensioen op TFFG zou krijgen na haar overname van [naam6] Beheer. In de jaarrekeningen van 2017 tot en met 2022 van [appellante] is de vordering van [naam8] opgenomen.
3.16.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat de pensioenvordering van de oudere broers abusievelijk in de jaarrekeningen zijn opgenomen en dat de oudere broers c.q. [naam8] nooit crediteur zijn geweest van [appellante] . Ter onderbouwing van dit standpunt legt [appellante] in hoger beroep een akte van cessie over, waaruit volgt dat de vordering die [naam8] had op [naam6] Beheer in 2017 voor € 1,- is verkocht aan [appellante] . Vervolgens zou [appellante] de door haar verkregen vordering hebben verrekend met vorderingen die [naam6] Beheer op haar had waardoor er volgens haar geen vorderingsrecht van [naam8] meer resteerde en de oudere broers nog slechts een vordering hadden op [naam8] zonder dat [naam8] nog over activa beschikte.
3.17
De aanwezigheid van de akte van cessie roept veel vragen op bij het hof. Uit de stukken blijkt dat de oudere broers op de hoogte waren van de cessie, maar geen wetenschap droegen van het feit dat de pensioenvordering was overgegaan tegen een symbolische waarde in plaats van tegen nominale waarde. Deze wetenschap konden zij niet halen bij lezing van de jaarrekeningen, omdat daaruit juist volgde dat [appellante] een schuld had aan
[naam8] . Derden, waaronder de oudere broers, moeten op de juistheid van de informatie uit de jaarrekening kunnen vertrouwen. Daarnaast heeft [appellante] niet gesteld – en is ook overigens niet gebleken – dat de oudere broers met de cessie tegen een symbolische waarde akkoord zouden zijn gegaan, als dit feitelijk zou betekenen dat de dekking van hun pensioenvordering zou verdampen. Daarbij komt dat in de onder 3.13 genoemde vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat [naam8] een vordering heeft op [appellante] . Uit voorgaande omstandigheden blijkt dat niet zonder meer ervan kan worden uitgegaan dat de vordering van de oudere broers c.q. [naam8] niet als steunvordering kan dienen.
3.18
De rechtbank heeft in haar eindvonnis [appellante] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan TFFG en [naam5] , op te maken bij staat. Ook deze vordering kan dienen als steunvordering. Niet vereist is dat de omvang van de vordering vaststaat.
Toestand van hebben opgehouden te betalen
3.19
Uit de overgelegde jaarrekeningen van [appellante] over de jaren 2019 tot en met 2021 als ook uit het eerste verslag van de curator blijkt dat de vennootschap beschikt over een fors negatief eigen vermogen en dat er geen inkomsten zijn in de vennootschap. Hieruit blijkt dat [appellante] de vordering van TFFG en de steunvordering onbetaald laat en ook niet in staat is om deze vorderingen te voldoen. Daarmee is summierlijk komen vast te staan dat sprake is van een toestand van hebben opgehouden te betalen.
Misbruik van recht en/of bevoegdheid
3.2
Ten slotte ligt ter beoordeling de stelling van [appellante] dat TFFG misbruik van recht en/of bevoegdheid maakt, omdat TFFG het faillissement met geen ander doel heeft ingediend dan doorkruising van het hoger beroep van [appellante] in de bodemprocedure, dan wel dat evident sprake is van een lege boedel. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Het verweer dat [appellante] geen andere crediteuren heeft, anders dan TFFG, is op voorgaande gronden reeds verworpen. Ten aanzien van de lege boedel zal onderzoek van de curator uitwijzen of er nog bestanddelen aanwezig zijn, dan wel dat op andere wijze baten kunnen worden verkregen. Niet op voorhand kan worden uitgegaan van een lege boedel, temeer niet aangezien de curator daarop ook geen beroep heeft gedaan.
De slotsom
3.21
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 14 november 2023;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van TFFG vastgesteld op € 783,- aan griffierecht en € 2.366,- aan salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (2 x appeltarief II);
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. J.H. Kuiper en M.A.L.M. Willems en is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 januari 2024.