ECLI:NL:GHARL:2024:8089

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
21-002596-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Midden-Nederland inzake bedreiging en onbruikbaar maken van een politiecel

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1995, was eerder veroordeeld voor meerdere bedreigingen en het onbruikbaar maken van een politiecel. De rechtbank had hem een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd, met de maatregel van terbeschikkingstelling (tbs) voor de duur van maximaal vier jaar. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Tijdens de zittingen op 20 november 2024 heeft het hof de zaak behandeld, waarbij de advocaat-generaal een gevangenisstraf van zes maanden en een tbs-maatregel met dwangverpleging heeft gevorderd. De verdediging pleitte voor een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, omdat de verdachte geen behandeling wenste. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank op juiste wijze heeft geoordeeld, maar heeft de strafoplegging aangepast. Het hof oordeelde dat de omstandigheden in hoger beroep gewijzigd waren en heeft de gevangenisstraf bevestigd, maar de tbs-maatregel opgelegd. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige bedreigingen via WhatsApp, waarbij hij ook foto's van een wapen heeft gestuurd. Dit heeft geleid tot angst bij de benadeelde en zijn gezinsleden. Het hof heeft rekening gehouden met de psychische toestand van de verdachte, die lijdt aan een antisociale persoonlijkheidsstoornis, en heeft geoordeeld dat behandeling noodzakelijk is om het recidiverisico te verlagen. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, terwijl een andere benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden en een tbs-maatregel met dwangverpleging voor maximaal vier jaar.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002596-22
Uitspraak d.d.: 4 december 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 21 juni 2022 met parketnummer 16-252362-20 in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1995,
thans verblijvende in P.I. [locatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 20 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw, mr. C.G.J.E. Lut, en de advocaat van de benadeelde partij, mr. E.D. van Elst, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 21 juni 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van meerdere bedreigingen en het onbruikbaar maken van een politiecel veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, en gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld voor de duur van maximaal vier jaren en bevolen dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze en op goede gronden heeft beslist en zal het vonnis bevestigen, behalve voor zover het betreft de strafoplegging. Ten aanzien van de strafoplegging zijn de omstandigheden in hoger beroep dusdanig gewijzigd dat het hof het vonnis, voor zover het betreft de strafoplegging, om proceseconomische redenen zal vernietigen en opnieuw recht zal doen.

Oplegging van straf en/of maatregel

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal vordert primair de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van zes maanden, met aftrek van het voorarrest, en een ongemaximeerde tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Subsidiair vordert de advocaat-generaal de verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van dezelfde duur en de oplegging van een gemaximeerde tbs-maatregel met dwangverpleging, in combinatie met de gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel conform artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht aan verdachte een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte niet behandeld wil worden, en dat hij naar zijn mening ook geen behandeling behoeft. Daarbij wijst de raadsvrouw op de problemen ten aanzien van de terugkeer en resocialisatie in geval verdachte de status heeft van ongewenst vreemdeling.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van het bewezenverklaarde
Verdachte heeft zich gedurende een periode van enkele dagen schuldig gemaakt aan ernstige bedreigingen. Verdachte heeft via WhatsApp meerdere ernstig bedreigende berichten en spraakberichten verstuurd. Ook heeft hij foto’s van een wapen bijgevoegd, om zijn bedreigingen kracht bij te zetten. Verdachte heeft hiermee op zeer indringende wijze inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [benadeelde 1] en hem veel angst aangejaagd. Dit heeft niet alleen grote impact op aangever gehad, maar ook op zijn gezinsleden. Deze gebeurtenissen zorgen bovendien niet alleen voor gevoelens van angst en onveiligheid bij de direct betrokkenen, maar ook voor gevoelens van onrust en onveiligheid in de maatschappij.
Verdachte heeft zich daarna ook schuldig gemaakt aan het onbruikbaar maken van een politiecel door deze onder te smeren met zijn ontlasting. Tevens heeft verdachte met zijn ontlasting “ [een woord] ” op de muur van de cel geschreven. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte aangegeven dat hij hiermee de achternaam van aangever van het onder feit 1 bewezen verklaarde, te weten [benadeelde 1] , bedoelde en dit heeft gedaan uit frustratie. Met zijn handelen heeft verdachte geen respect getoond voor het eigendomsrecht van anderen en een zeer onhygiënische situatie veroorzaakt.
Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte zijn leven in Marokko wil voortzetten. Verdachte heeft aangegeven dat hij bezig is met het leren van de Arabische taal, onder andere om zich verder te verdiepen in de Koran; hij wil zich verdiepen in het geloof om zichzelf beter te leren kennen en meer in het leven te vinden. Daarnaast is gebleken dat verdachte afstand heeft gedaan van zijn Nederlanderschap en nu enkel nog de Marokkaanse nationaliteit draagt.
Bij de ernst van de feiten, waarbij ook sprake is van recidive, vindt het hof in beginsel een gevangenisstraf van meerdere maanden passend.
Het hof heeft rekening gehouden met het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 22 oktober 2024, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor verschillende strafbare feiten. Voorts blijkt uit dit uittreksel dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Ook heeft het hof acht geslagen op het tijdsverloop dat is gemoeid met de berechting van de zaak. De verdachte heeft op 22 juni 2022 hoger beroep ingesteld. Het arrest van het hof wordt uitgesproken op 4 december 2024. Daarmee is in hoger beroep sprake van een schending van de redelijke termijn van bijna zes maanden. Gelet op de modaliteit en de hoogte van de op te leggen straf volstaat het hof echter met een constatering van die overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden, en zal die straf aan verdachte opleggen.
Het hof vindt echter dat in deze zaak niet kan worden volstaan met het enkel opleggen van een gevangenisstraf, maar dat er ook aanleiding is om verdachte daarnaast een maatregel op te leggen. Het hof overweegt in dat verband het volgende.
Verdachte is gedurende het hoger beroep tweemaal onderzocht door psychiater dr. [naam 1] , die daarover gerapporteerd heeft op 5 juni 2024 en 23 februari 2023, en door gezondheidszorgpsycholoog drs. [naam 2] op 16 juni 2024 en 24 februari 2023. Verdachte heeft weliswaar niet willen meewerken aan de opstelling van de rapportages in 2024, maar heeft wel zijn medewerking verleend aan de rapportages van 2023. Het hof acht het van belang om op te merken dat voornoemde deskundigen in de rapporten uit 2024 niet zijn teruggekomen van hun eerdere bevindingen zoals deze zijn verwoord in de rapportages van 23 februari 2023 en 24 februari 2023, waar verdachte wel aan heeft meegewerkt.
Psychiater [naam 1] heeft in zijn rapportage van 23 februari 2023 onder meer geconcludeerd dat verdachte een (beneden)gemiddeld intelligentieniveau heeft met een antisociale persoonlijkheidsstoornis. Gezondheidszorgpsycholoog [naam 2] heeft geconcludeerd dat bij betrokkene sprake is van persoonlijkheidspathologie, waarbij antisociale, borderline en narcistische trekken op de voorgrond staan. Beide deskundigen stellen vast dat hiervan ook sprake was ten tijde van het begaan van het strafbare feit.
Het dossier bevat geen indicaties voor substantiële wijzigingen in de destijds gestelde diagnoses. Het hof neemt aldus de conclusies uit de rapporten over en stelt vast dat tijdens het begaan van de feiten bij verdachte een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Het hof ziet elementen uit de problematiek, waarmee verdachte volgens de deskundigen kampt, terug in (met name) het onder 1 bewezenverklaarde feit.
Onderzoekers zijn van mening dat betrokkene als gevolg van zijn pathologie onvoldoende in staat is om zijn gedrag op een meer gezonde wijze bij te sturen en andere, meer gezonde, gedragskeuzes te maken. Vanuit zijn persoonlijkheidspathologie schieten zijn emotie-, agressie- en impulsregulatie al snel tekort en ook zijn copingvaardigheden zijn danig beperkt. Hij is derhalve, passend bij zijn persoonlijkheidspathologie, volstrekt onvoldoende in staat om op een adequate wijze met dergelijke emoties en problemen om te gaan. Hij zal het overzicht verliezen en de rem op zijn emoties en impulsen schiet tekort, wat heeft geleid tot het bedreigen. Het hof constateert dat verdachte in dergelijke situaties ontremd raakt en in die woede lijkt te blijven hangen, getuige de veelheid aan schriftelijke berichten en spraakberichten en aan het feit dat verdachte het nodig vond om met afbeeldingen zijn bedreigingen kracht bij te zetten. Het hof neemt de conclusies uit de rapporten over en ziet aldus voldoende aanleiding om de strafbare feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
Gezondheidszorgpsycholoog [naam 2] acht het risico op recidive in agressief gedrag hoog bij onvoldoende hulpverlening, gezien de pathologie van verdachte, en acht behandeling noodzakelijk om het recidiverisico naar beneden te brengen. Hierbij is aanvankelijk een langer durende behandeling in een forensische setting met voldoende beveiliging aangewezen. De deskundige is bovendien van mening dat, gezien de ervaringen tot nu toe, een voldoende zwaarwegend en strikt juridisch kader noodzakelijk is. Bij een onvoldoende (strikt) kader is - bij gebrek aan voldoende stok achter de deur - het risico op terugval groot, zo is gebleken. Daarom adviseert de deskundige om een behandeling in het kader van een tbs-maatregel met dwangverpleging op te leggen. Tevens adviseert hij om, indien het hof een gemaximeerde tbs met verpleging oplegt, aansluitend een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen.
Psychiater [naam 1] beschrijft dat de bij verdachte geconstateerde antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathe kenmerken zeer bepalend is voor zijn handelen en dat zijn basale achterdocht en vijandigheid indrukwekkend zijn. Dat kan in combinatie met zijn emotionele leegte en egocentrisme leiden tot vergaand manipulatief en dreigend antisociaal gedrag. Dit maakt dat de kans op geweldrecidive als hoog wordt ingeschat op de korte en de lange termijn. Daar dient risicomanagement op gericht te zijn. Verdachte zal bij vrijhedenbeleid opnieuw tot instrumenteel en antisociaal dreigend geweld komen om door boosheid zijn zin te krijgen. Hij zal gedwongen begeleiding of beïnvloeding niet nodig vinden of mijden. De deskundige acht daarom een onvoorwaardelijke tbs-maatregel het meest aangewezen. Risicovermindering vanuit een voorwaardelijk kader lijkt niet aangewezen, omdat verdachte zich hieraan snel zal onttrekken vanwege zijn gebrekkige motivatie en draagkracht. In dit kader valt te overwegen om bij voorbaat ook een gedragsbeïnvloedende maatregel op te leggen zodat hulpverlening en begeleiding na een tbs-maatregel kan worden gecontinueerd.
Gelet op de hierboven besproken rapporten stelt het hof vast dat de kans op herhaling groot is, gelet op het patroon van herhaalde agressieve gedragingen dat daaruit naar voren komt. Verdachte zegt niet open te staan voor hulpverlening, en eerdere ambulante hulpverlening heeft geen gedragsverandering bij verdachte teweeg gebracht. Gebleken is dat als verdachte geïrriteerd en/of boos wordt, dit zich uit in ongeremd gedrag. In dit geval is zijn gedrag verbaal en op afstand gebleven via WhatsApp, maar het hof betwijfelt of het een volgende keer bij woorden zal blijven. Daarbij weegt het hof mee dat verdachte ten overstaan van politie eerder uitlatingen deed zoals “er komt een staartje” en “dit is niet klaar”. Het hof vindt dit zorgelijk en is van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, mede gelet op de bovengenoemde conclusie van de beide deskundigen, oplegging van de tbs-maatregel met dwangverpleging eist.
Aan de verschillende voorwaarden om een tbs-maatregel op te kunnen leggen is voldaan. Het onder 1 bewezen verklaarde feit is een (specifiek aangewezen) misdrijf als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, onder 2°, van het Wetboek van Strafrecht waarvoor terbeschikkingstelling mogelijk is. De ernst van de door verdachte gepleegde feiten rechtvaardigt naar het oordeel van het hof de oplegging van de tbs-maatregel bovendien, mede gelet op voornoemd terugkerend patroon van handelen van verdachte en het feit dat hulpverlening daarin geen wijziging heeft kunnen brengen. Bij dat oordeel betrekt het hof dat – gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en zijn gebrekkige motivatie – ook geen alternatief voor behandeling van verdachte voorhanden is en oplegging van een tbs-maatregel aldus noodzakelijk is. Het voorstel van de verdediging om verdachte na afstraffing onbehandeld terug te laten keren in de Nederlandse (of Marokkaanse) samenleving is voor het hof geen gerust stemmend alternatief. Het hof zal de maatregel van tbs dan ook aan verdachte opleggen.
Anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd, is er naar het oordeel van het hof géén sprake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen. Alhoewel het hof, zoals hiervoor reeds overwogen, niet uitsluit dat verdachte in de toekomst fysiek geweld zal gebruiken, is het bij het plegen van de bewezenverklaarde feiten bij verbale bedreigingen gebleven. Bovendien zijn de bedreigingen op afstand gedaan door gebruik te maken van de communicatiedienst Whatsapp. Dit brengt van rechtswege met zich dat de totale duur van de tbs-maatregel met dwangverpleging een periode van vier jaar niet te boven mag gaan.
De terbeschikkingstelling geldt in beginsel voor een termijn van twee jaar, te rekenen van de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden. De termijn van de terbeschikkingstelling kan, behoudens het bepaalde in artikel 38e of artikel 38j, door de rechter, op vordering van het openbaar ministerie, telkens hetzij met één jaar hetzij met twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist. Tot slot zal de totale duur van de tbs-maatregel met dwangverpleging een periode van vier jaar niet te boven gaan.
Anders dan door de advocaat-generaal is gevorderd en door de deskundigen in overweging is gegeven, ziet het hof onvoldoende aanleiding om in aanvulling op (en aansluitend aan) de tbs-maatregel een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel ex artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht op te leggen. De doelen die met een dergelijke maatregel worden nagestreefd, worden voldoende gewaarborgd door de tbs-maatregel met dwangverpleging zodat het gerechtshof onvoldoende toegevoegde waarde ziet in het opleggen van een gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel.
Het hof zal dan ook aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden met aftrek van voorarrest opleggen en daarnaast een (tot de duur van 4 (vier) jaren gemaximeerde) tbs-maatregel met dwangverpleging.

Vorderingen benadeelde partijen

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,00 aan immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard, wegens onvoldoende onderbouwing. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Het hof heeft ter terechtzitting gehoord mr. E.D. van Elst, advocaat van de benadeelde partij.
De advocaat-generaal vordert dat de vordering wordt toegewezen tot een bedrag van € 750,00 met toepassing van de wettelijke rente en schadevergoedingsmaatregel.
De verdediging verzoekt dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in diens vordering, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd.
Het hof zal de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. Door de benadeelde partij is onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een rechtsgrond op basis waarvan immateriële schade kan worden toegewezen. Het aanhouden van de behandeling van de strafzaak om de benadeelde daarvoor alsnog de gelegenheid te geven, levert naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vordering, zal de benadeelde partij in de kosten van verdachte worden veroordeeld voor zover deze betrekking hebben op het verweer tegen de vordering. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 61,13 aan materiële schade, in de vorm van schoonmaakkosten ten gevolge van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit. De gehele vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
De advocaat-generaal vordert dat de vordering geheel wordt toegewezen.
De verdediging refereert zich aan het oordeel van het hof.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de gehele vordering zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2020 tot de dag van volledige betaling.
Verdachte zal ook worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 63, 285 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.

Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) maanden.

Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gesteldvoor de duur van maximaal vier jaren en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 61,13 (eenenzestig euro en dertien cent) ter zake van materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 61,13 (eenenzestig euro en dertien cent) als vergoeding voor materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 1 (één) dag. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële schade op 8 oktober 2020.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. J.L.F. Groenhuijsen, voorzitter,
mr. R. Verkijk en mr. K. Gilhuis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. Janssen en mr. M.A.J.H. Muurmans, griffiers,
en op 4 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.