ECLI:NL:GHARL:2024:8088

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 december 2024
Publicatiedatum
26 maart 2025
Zaaknummer
21-004570-19
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met een mes in een cel tijdens een vechtpartij

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1994, was eerder veroordeeld voor poging tot zware mishandeling en had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 28 augustus 2019. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de zaak behandeld op de zitting van 20 november 2024, waarbij de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hun standpunten hebben gepresenteerd. De verdachte werd beschuldigd van het steken van een medegedetineerde met een mes tijdens een vechtpartij in de cel. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich in een noodweersituatie bevond, maar oordeelde dat het gebruik van een mes disproportioneel was. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 500,00 voor immateriële schade.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004570-19
Uitspraak d.d.: 4 december 2024
TEGENSPRAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 28 augustus 2019 met parketnummer 16-103106-19 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 13-741004-17, in de strafzaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
thans verblijvende in P.I. [locatie] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. J. de Vries, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 28 augustus 2019, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van poging zware mishandeling veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van het voorarrest, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en verschillende bijzondere voorwaarden. Daarnaast heeft de rechtbank een beslissing genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de vordering tenuitvoerlegging.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair
hij op of omstreeks 27 april 2019 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde partij] met een mes, althans een dergelijk scherp (steek)voorwerp, in de buik, althans het lichaam heeft gestoken/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair
hij op of omstreeks 27 april 2019 te [pleegplaats] [benadeelde partij] heeft mishandeld door die [benadeelde partij] met een mes, althans een dergelijk scherp (steek)voorwerp, in de buik, althans het lichaam te steken/snijden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Bewijsuitsluiting
De raadsman heeft ter terechtzitting bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft hij onder andere aangevoerd dat de verdediging ten aanzien van [benadeelde partij] geen effectieve mogelijkheid heeft gehad hem te ondervragen, nu hij bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard te lijden aan geheugenverlies en geen herinnering zegt te hebben aan het incident waarvoor verdachte terecht staat. Van compenserende factoren, waaronder de mogelijkheid om de betrouwbaarheid van die verklaring te toetsen, is geen sprake. Dit dient tot bewijsuitsluiting te leiden.
Het hof overweegt hiertoe dat uit de navolgende bewijsoverwegingen blijkt dat de verklaring van [benadeelde partij] niet als ‘sole or decisive’ heeft te gelden. Daarnaast is de verdediging wel degelijk in de gelegenheid gesteld om [benadeelde partij] , en meerdere andere getuigen, vragen te stellen over het voorval. In het licht van die vaststellingen oordeelt het hof dat de enkele omstandigheid dat [benadeelde partij] jaren later zegt zich niets te kunnen herinneren niet maakt dat de strafprocedure in zijn geheel beschouwd niet zou voldoen aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de verklaring van [benadeelde partij] uit te sluiten van het bewijs.
Bewijsoverweging
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat niet wordt betwist dat aangever de cel waar verdachte zich bevindt, binnentreedt, en dat hier een vechtpartij ontstaat tussen verdachte en aangever waarna aangever de cel verlaat en een verwonding (steekwond) heeft aan zijn buik.
De verklaring van aangever dat hij door verdachte is gestoken met een aardappelschilmes wordt ondersteund door de e-mail van [naam] , die daarin beschrijft wat hij de avond na het voorval hierover heeft gehoord van [getuige 1] . Uit die e-mail volgt dat [getuige 1] aan [naam] heeft verteld dat verdachte aangever heeft gestoken. De feitelijke gang van zaken zoals beschreven in die e-mail sluit aan op de waarnemingen van [getuige 2] . Hij ziet en spreekt aangever immers direct na het incident als hij ziet dat aangever de cel bebloed verlaat. [getuige 2] verklaart dat hij dan een steekverwonding in de buik waarneemt en van [benadeelde partij] hoort dat hij door de kleine van cel 28 (
het hof begrijpt: verdachte) is gestoken. De verklaring van aangever dat hij met een aardappelschilmes is gestoken, sluit tot slot ook aan op de forensische bevindingen.
Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen is niet aannemelijk geworden dat een andere toedracht, zoals aangever die zichzelf verwondt om zodoende verdachte te belasten, heeft plaatsgevonden. Dit scenario verhoudt zich tevens niet met het overige bewijs; aangever komt direct na de vechtpartij de cel uit, wordt dan benaderd door een medewerker van de PI en moet er door hem van worden overtuigd om aangifte te doen. Evenmin is waarschijnlijk dat aangever zichzelf tijdens de worsteling zou hebben verwond met het mes dat eerder die dag aan verdachte was afgegeven, nu verdachte niets over een mes heeft verklaard.
Naar oordeel van het hof staat daarmee buiten redelijke twijfel vast dat verdachte aangever met een mes in zijn buik heeft gestoken. De buikstreek betreft een kwetsbaar deel van het lichaam waar zich vitale onderdelen bevinden. Wanneer het mes net iets dieper was gegaan, dan hadden de onderliggende spieren, de buikholte dan wel andere vitale organen aangetast kunnen worden. Dat betekent dat er een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel was, toen verdachte [benadeelde partij] met een scherp mes in de buik stak. Op grond van algemene ervaringsregels en de uiterlijke verschijningsvorm van deze handeling kan worden gesteld dat het steken met een mes in de buik, de aanmerkelijke kans in het leven roept dat die ander, in dit geval aangever, hierdoor zwaar lichamelijk letsel bekomt. Het hof is van oordeel dat uit dit handelen van verdachte kan worden afgeleid dat hij deze kans ook bewust heeft aanvaard.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
primair
hij op
of omstreeks27 april 2019 te [pleegplaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde partij] met een mes
, althans een dergelijk scherp (steek)voorwerp,in de buik
, althans het lichaamheeft gestoken
/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het primair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.

Strafbaarheid van het feit en de verdachte

Standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte zich geconfronteerd zag met een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daartoe heeft de verdediging de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd. Aangever kwam agressief op verdachte af, verdachte werd aangevallen door aangever en hij kon geen kant op nu hij in de hoek van de cel werd gedreven. Verdachte kon niet anders dan zich daartegen verdedigen. Voor wat betreft de vereiste proportionaliteit heeft de raadsman aangedragen dat aangever groter en sterker is dan verdachte en bovendien jarenlange vechtervaring heeft, in welk geval verdachte moest grijpen naar een ogenschijnlijk zwaarder middel, en hem om die reden een beroep op noodweer toekomt.
Subsidiair voert de raadsman aan dat bij verdachte sprake was van een hevige gemoedsbeweging, die werd veroorzaakt door de wederrechtelijke aanranding, waardoor hem een beroep op noodweerexces toekomt.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal is van mening dat een beroep op noodweer(exces) niet aan de orde kan zijn, nu verdachte expliciet ontkent dat hij aangever tijdens de confrontatie met een mes heeft gestoken en daarmee onvoldoende duidelijk is over de toedracht.
Subsidiair stelt de advocaat-generaal dat de handeling van verdachte disproportioneel was, en dat hem om die reden geen beroep op noodweer toekomt.
Meer subsidiair meent de advocaat-generaal dat er bij verdachte geen sprake was van een hevige gemoedsbeweging, en dat hem om die reden geen beroep op noodweerexces toekomt.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat voor een geslaagd beroep op noodweer vereist is dat het feit is geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. In de eis dat de gedraging is geboden door de noodzakelijke verdediging, ligt besloten dat de verdedigingshandeling moet voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Uit het dossier en de behandeling ter terechtzitting is komen vast te staan dat aangever de cel waarin verdachte zich bevond, binnen liep, de deur achter zich dicht sloeg, op verdachte is afgelopen in de cel en dat verdachte in een hoek van de cel werd gedreven. Naar het oordeel van het hof kan dit handelen van aangever worden aangemerkt als een (dreigende) ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte.
Het hof is van oordeel dat het voor verdachte noodzakelijk was om zich tegen de aanranding te verdedigen. Gelet op de situatie waarin verdachte ineens in een cel door aangever werd aangevallen, kon en mocht van verdachte niet worden gevergd dat hij zich aan de aanval zou onttrekken. Verdachte had gelet op die situatie immers daartoe niet de mogelijkheid. Er bestond voor verdachte een noodzaak tot verdediging en er is daarom sprake van een noodweersituatie.
Echter, naar het oordeel van het hof is onvoldoende inzicht gegeven in het feitelijke verloop van de aanranding om proportionaliteit van het handelen van verdachte aannemelijk te kunnen achten. Het hof onderschrijft dat het gebruik van een mes bij de vechtpartij niet zonder meer hoeft te betekenen dat het handelen disproportioneel was, maar dan moet wel aannemelijk worden gemaakt dat verdachte in een situatie zat waarin hij geen andere mogelijkheid had om zich te verweren dan door met een mes aangever te steken. Nu verdachte ontkent te hebben gestoken – en daarmee niet duidelijk is geworden in welke situatie hij zich bevond en waarom hij genoodzaakt was om te steken – acht het hof niet aannemelijk dat het handelen van verdachte proportioneel was.
Nu niet is voldaan aan de eis van proportionaliteit kan het noodweerverweer niet slagen. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ook anderszins niet aannemelijk geworden.
Het primair bewezenverklaarde feit is strafbaar.
Er kan sprake zijn van noodweerexces bij een overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging. In dat geval is aan alle vereisten voor noodweer voldaan, behalve aan de proportionaliteitseis. De overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging kan verontschuldigbaar zijn indien de gedragingen van verdachte het onmiddellijke gevolg zijn van een hevige, door de aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging. In dat geval moet aannemelijk zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging.
Hiervoor is reeds verwoord dat het hof aannemelijk acht dat verdachte zich in een noodweersituatie bevond. Het is echter niet aannemelijk geworden dat bij de verdachte sprake is geweest van een hevige gemoedsbeweging als bedoeld in artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, die tot gevolg had dat verdachte de grens van een proportionele verdediging overschreed. De enkele verklaring van verdachte – voor het eerst ter terechtzitting bij het hof – dat hij doodsbang was en zwart voor de ogen zag, maakt dit oordeel niet anders. Nog daargelaten de geloofwaardigheid van die verklaring, ontkent verdachte immers te hebben gestoken. Daardoor is het niet mogelijk geweest om te onderzoeken hoe voornoemde uitlatingen van verdachte zich (in de tijd) verhouden tot het moment waarop is gestoken en of en hoe die gestelde angst zijn handelingen daadwerkelijk heeft beïnvloed. Het beroep op noodweerexces kan daarom ook niet slagen en het verweer van de verdediging wordt verworpen.
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd ten aanzien van de strafoplegging.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich op 27 april 2019 schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling door een medegedetineerde tijdens een vechtpartij in een cel in zijn buik te steken. Dat het letsel van aangever relatief beperkt is gebleven en het aldus bij een poging zware mishandeling is gebleven, is naar het oordeel van het hof niet aan verdachte te danken geweest. Verdachte heeft, door aldus te handelen, een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van aangever en bovendien welbewust het risico genomen dat aangever nog veel ernstiger letsel had opgelopen. Verdachte heeft niet alleen misbruik gemaakt van de geboden vrijheden op de afdeling, maar door aldus te handelen ook het veiligheidsgevoel van medegedetineerden het personeel aangetast.
Het hof heeft onder andere acht geslagen op de oriëntatiepunten van het LOVS, waarin als oriëntatiepunt voor zware mishandeling met behulp van een wapen (niet zijnde een vuurwapen) een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zeven maanden staat opgenomen. Desbetreffend oriëntatiepunt ziet op een voltooid delict en het hof weegt mee dat verdachte wordt veroordeeld voor een poging tot zware mishandeling.
Daarnaast heeft het hof rekening gehouden met het uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 22 oktober 2024, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor verschillende strafbare feiten. Voorts blijkt uit dit uittreksel dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Tevens blijkt dat verdachte inmiddels voor andere feiten tot een jarenlange gevangenisstraf is veroordeeld. Dit maakt dat het hof het niet langer opportuun acht om – zoals in eerste aanleg is gebeurd – een deels voorwaardelijke gevangenisstraf met daarbij bijzondere voorwaarden op te leggen.
Ook heeft het hof acht geslagen op het tijdsverloop dat is gemoeid met de berechting van de zaak. De verdachte heeft op 30 augustus 2019 hoger beroep ingesteld. Het arrest van het hof wordt uitgesproken op 4 december 2024. Daarmee is in hoger beroep sprake van een stevige schending van de redelijke termijn. Het hof zal hiermee rekening houden bij de strafoplegging.
Het hof acht in beginsel – gelet op het bewezenverklaarde delict – een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden, maar zal de gevangenisstraf, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest.

Vordering van de [benadeelde partij]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 1.500,00 aan immateriële schade. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 750,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof heeft in hoger beroep te oordelen over de gevorderde schadevergoeding voor zover deze in eerste aanleg is toegewezen.
Artikel 6:95 BW bepaalt dat de schade die op grond van een wettelijke verplichting tot schadevergoeding moet worden vergoed, bestaat in vermogensschade en ander nadeel, dit laatste voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft.
Artikel 6:106 BW geeft hiervoor een nadere regeling. Het artikel luidt, voor zover hier relevant:
‘Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft de benadeelde recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding:
b. indien de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.’
Naar het oordeel van het hof is, op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting is gebleken, komen vast te staan dat de benadeelde partij door het bewezen verklaarde rechtstreeks nadeel is toegebracht dat niet uit vermogensschade bestaat. Door het steken met het aardappelschilmesje heeft de benadeelde partij letsel opgelopen aan zijn buik als gevolg waarvan hij levenslang een litteken zal dragen.
Over de door de verdediging gestelde eigen schuld overweegt het hof als volgt. Uit het dossier blijkt dat de benadeelde partij een aandeel heeft gehad in de totstandkoming van het conflict dat leidde tot het delict door verdachte met een agressieve houding op te zoeken.
Het hof zal, gelet op bovenstaande, naar billijkheid en gelet op wat in soortgelijke zaken aan schadevergoeding wordt toegekend, de immateriële schade van de benadeelde partij vaststellen op € 750,00 en bepalen dat daarvan twee derde, dus € 500,00 voor rekening komt van verdachte. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de aard en de ernst van het feit en de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen toewijzen.
Verdachte is tot vergoeding van dat deel die schade gehouden zodat de vordering tot € 500,00 zal worden toegewezen.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering tenuitvoerlegging

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam van 22 mei 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 25 dagen, parketnummer 13-741004-17. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte op 3 februari 2021 is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van veertien jaren. Deze beslissing is sinds 8 september 2021 onherroepelijk.
Op grond van hetgeen bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, zal de vordering tot tenuitvoerlegging worden afgewezen. Het hof acht de tenuitvoerlegging hiervan niet langer opportuun.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de [benadeelde partij]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de [benadeelde partij] ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 500,00 (vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij] , ter zake van het primair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 500,00 (vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 10 (tien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 27 april 2019.

Vordering tenuitvoerlegging

Wijst af de vordering van de officier van justitie van het Parket OVJ Midden-Nederland van 17 juni 2019, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2017, parketnummer 13-741004-17, voorwaardelijk opgelegde 25 dagen gevangenisstraf.
Aldus gewezen door
mr. R. Verkijk, voorzitter,
mr. K. Gilhuis en mr. J.L.F. Groenhuijsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.S. Janssen en mr. R. Jansen, griffiers,
en op 4 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.