ECLI:NL:GHARL:2024:8022

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
15 januari 2025
Zaaknummer
200.337.908/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de verjaring van een vordering tot betaling van de koopsom van een motorjacht na verkoop

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee voormalige partners over de opbrengst van een motorjacht dat in 2012 is verkocht. De appellante, die het schip in eigendom had, vorderde een restantbedrag van € 34.000,- van de geïntimeerde, die het schip had verkocht. De rechtbank had eerder de vordering van de appellante afgewezen en geoordeeld dat de vordering was verjaard. De appellante stelde dat zij pas in 2022 op de hoogte was geraakt van de verkoop en dat de verjaringstermijn daarom niet was verstreken. Het hof oordeelde echter dat de vordering al in 2012 opeisbaar was geworden en dat de appellante niet met succes kon aanvoeren dat de verjaringstermijn was verlengd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en bepaalde dat elke partij zijn eigen kosten moest dragen. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige actie door schuldeisers om verjaring te voorkomen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.908/01
zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 222718
arrest van 17 december 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
en bij de rechtbank optrad als eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M.W.M. van Asseldonk te Schijndel,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.A.E. Dekens te Assen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

[appellante] heeft bij dagvaarding van 1 februari 2024 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis dat de rechtbank in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, op 1 november 2023 tussen partijen heeft uitgesproken. Dit vonnis is bij vonnis van 20 december 2023 aangevuld op de voet van artikel 32 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Het procesverloop in hoger beroep blijkt uit:
• de dagvaarding in hoger beroep;
• de memorie van grieven;
• de memorie van antwoord.

2.De relevante feiten en de procedure in eerste aanleg

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie gehad die in 2012 is beëindigd. Ter gelegenheid van deze beëindiging hebben partijen een aantal zaken geregeld, waaronder een op 28 februari 2012 op schrift gestelde en ondertekende afspraak over een motorjacht (verder: het schip). Dit schip was te boek gesteld en stond in kadaster uitsluitend op naam van [appellante] . Dit schip zou door [appellante] aan [geïntimeerde] worden overgedragen tegen betaling van een bedrag van € 40.000,-.
Ter zake de betaling van de koopsom staat in het stuk:
Een bedrag van 6.000,- euro van deze som is door de heer [geïntimeerde] reeds contant voldaan aan mevrouw [appellante] . Het resterende bedrag van 34.000,- euro zal na verkoop van bovengenoemd schip worden overgemaakt op een nog nader te specificeren rekening van mevrouw [appellante] . De rest koopsom, te weten 34.000,- euro, kan door mevrouw [appellante] alleen worden opgeëist wanneer bovengenoemd schip is verkocht. Partijen verklaren uitdrukkelijk dat de heer [geïntimeerde] over de genoemde resterende koopsom aan mevrouw [appellante] geen rentevergoeding verschuldigd is.
2.2
In een akte van 9 maart 2012, waarin partijen wederom een aantal zaken hebben geregeld, heeft [appellante] volmacht aan [geïntimeerde] verleend om – onder meer – het schip te verkopen en te leveren aan [geïntimeerde] dan wel aan een ander/derde.
2.3
Op 5 december 2012 is het schip door [geïntimeerde] onderhands verkocht aan een derde. Over het aan deze koop ten grondslag liggende bod heeft [geïntimeerde] [appellante] op 4 december 2012 aan [appellante] een mail gezonden met de mededeling dat nog gekeken moet worden of per saldo een hogere opbrengst mogelijk is.
2.4
Op 9 juni 2022 is [appellante] door een notariskantoor aangeschreven omdat zij nog steeds bij het kadaster als eigenaar stond vermeld, met het verzoek om zich te laten uitschrijven
2.5
[appellante] stelt dat zij tot op heden het restantbedrag niet heeft ontvangen. [geïntimeerde] stelt dat dit kort na de verkoop al (contant) is betaald. Subsidiair stelt hij dat de vordering is verjaard.
2.6
[appellante] heeft bij de rechtbank gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan haar te betalen een bedrag van € 34.000,-, te vermeerderen met rente en kosten. [geïntimeerde] heeft bij de rechtbank in reconventie gevorderd dat het beslag zal worden opgeheven en het schip alsnog op zijn naam wordt gezet (reële executie).
2.7
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] afgewezen, het door [appellante] gelegde beslag op de woning van [geïntimeerde] opgeheven en [appellante] veroordeeld tot medewerking aan de overdracht van het schip dan wel uitschrijving daarvan uit de kadastrale registratie.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat haar vordering alsnog wordt toegewezen.

3.Het oordeel van het hof

Verjaring
3.1
Het schip is in december 2012 verkocht. [appellante] heeft bij brief van haar advocaat van 15 november 2022 aanspraak gemaakt op betaling van het restantbedrag van € 34.000,-. [geïntimeerde] heeft (subsidiair) een bevrijdend verweer opgeworpen door zich te beroepen op verjaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat op de verjaring de bepaling van art. 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (BW) van toepassing is. Op grond van lid 1 van dit artikel verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgend op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De vordering is opeisbaar geworden op het moment dat het schip in december 2012 is verkocht. De rechtbank heeft om die reden geoordeeld dat de eventuele vordering is verjaard.
3.2
[appellante] voert in haar eerste grief aan dat op grond van het bepaalde in art. 3:321 lid 1 sub f BW het feit dat de schuldenaar het bestaan of de opeisbaarheid van de schuld verborgen houdt een grond voor verlenging van de verjaringstermijn oplevert. [geïntimeerde] heeft de verkoop van het schip, en dus de opeisbaarheid van de vordering, opzettelijk voor haar verborgen gehouden. [appellante] was niet op de hoogte van de koopovereenkomst van 5 december 2012 en kon dat ook niet zijn. [appellante] diende volgens [geïntimeerde] af te wachten
en dat heeft zij gedaan. [appellante] is de kwestie daarna uit het oog verloren. Zij is pas op 9 juni 2022 bekend geworden met de opeisbaarheid van de vordering doordat zij toen de onder 2.4 genoemde brief van een notaris ontving, zodat een beroep op verjaring volgens [appellante] niet kan slagen.
3.3
[geïntimeerde] betwist de schuld of de opeisbaarheid daarvan verborgen te hebben gehouden. Het is volgens hem niet aannemelijk dat de [appellante] vanaf het mailbericht van 4 december 2012 op geen enkele wijze (per e-mail of Facebook Messenger of WhatsApp) bij [geïntimeerde] navraag zou hebben gedaan als zij niet op de hoogte zou zijn geweest van de uitkomst van de verkoop. Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt dat partijen in de periode augustus 2012 tot en met 4 december 2012 regelmatig per e-mail contact hebben gehad over de verkoop van het schip, waarbij [geïntimeerde] de e-mailcorrespondentie met de scheepsmakelaar aan [appellante] heeft doorgezonden. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde verklaring van de scheepsmakelaar blijkt verder dat [appellante] nog op het schip is geweest om spullen van het schip te halen en dat [appellante] op de hoogte was van de pogingen tot verkoop van het schip. Partijen hebben tot 2017 nog regelmatig contact met elkaar gehad, kwamen bij elkaar op visite, en het zou voor de hand hebben gelegen dat [appellante] bij [geïntimeerde] navraag zou hebben gedaan over het verdere verloop van de verkoopprocedure na de mail van 4 december 2012, indien zij daarvan niet op de hoogte zou zijn en zij het haar toekomende bedrag niet zou hebben ontvangen. [appellante] kon het geld immers goed gebruiken. Ook in 2020, toen er tussen partijen gedoe was over de verkoop van de woning in Duitsland, heeft [appellante] niet over het schip of over de betaling gerept.
3.4
Ook het hof is van oordeel dat de vraag of het bedrag al dan niet is betaald onbeantwoord kan blijven, omdat de eventuele vordering is verjaard. De vordering is opeisbaar geworden na de verkoop van het schip, in december 2012. Pas bij brief van 15 november 2022 heeft [appellante] aanspraak gemaakt op het resterende bedrag. Zelfs indien ervan uitgegaan zou moeten worden dat de door [geïntimeerde] gestelde betaling niet heeft plaatsgevonden, is dat te laat. Het hof is van oordeel dat [appellante] zich in dit geval niet met succes op een verlengingsgrond van de verjaring kan beroepen. Allereerst rustte op [geïntimeerde] geen wettelijke of contractuele verplichting om [appellante] over de verkoop te informeren. Het gaat hier om een particuliere overeenkomst tussen twee voormalige samenlevers, die slechts een verplichting schept om na verkoop van het schip nog een bedrag aan [appellante] te betalen. Ten tijde van het opstellen van deze overeenkomst stond het schip al enige tijd in de verkoop. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [appellante] , in ieder geval tot en met de verkoop, in enige mate betrokken is geweest bij het verkoopproces. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde] actief dingen heeft gedaan om de verkoop van het schip, en dus de opeisbaarheid van de vordering, verborgen te houden voor [appellante] . [appellante] had kunnen weten dat het schip op enig moment zou worden verkocht en het had daarom voor de hand gelegen dat zij zelf moeite had gedaan om erachter te komen of haar vordering inmiddels opeisbaar was. [appellante] en [geïntimeerde] hebben nog jarenlang op goede basis contact met elkaar onderhouden, zodat niets in de weg stond aan het doen van navraag. Naar het oordeel van het hof is in dit geval geen sprake van het opzettelijk verborgen houden van het bestaan van een schuld of de opeisbaarheid daarvan.
3.5
[appellante] heeft subsidiair aangevoerd dat de opeisbaarheid afhankelijk was van een opschortende voorwaarde en dat daarom de vordering pas opeisbaar is geworden toen zij bekend werd met het in vervulling gaan van deze voorwaarde. Pas vanaf dat moment is de verjaringstermijn gaan lopen.
3.6
Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog. Het gaat in dit geval om een verplichting tot betaling onder een opschortende tijdsbepaling (het tijdstip van verkoop van het schip). Partijen hebben met de afspraak van 28 februari 2012 beoogd het schip van [appellante] naar [geïntimeerde] over te dragen opdat deze het schip aan een derde kon leveren. Het schip stond ten tijde van het opstellen van deze afspraak al in de verkoop; [geïntimeerde] zou de verkoop verder op zich nemen en partijen hebben het betalingsmoment van het restantbedrag willen laten samenvallen met het moment van verkoop. Vanaf dat moment was de vordering ter zake het restantbedrag opeisbaar, zo hebben partijen afgesproken. In de wetsgeschiedenis is opgenomen dat bij een vordering waarvan de opeisbaarheid afhankelijk is van een tijdsbepaling met onzeker tijdstip of van een opschortende voorwaarde, het in beginsel aan de schuldeiser is om ervoor te zorgen dat hij van de vervulling van die voorwaarde of het intreden van dat tijdstip op de hoogte is. Schiet hij daarin tekort, dan gaat het niet aan om de daaruit voortvloeiende rechtsonzekerheid ten laste van de schuldenaar te brengen. Het hof verwijst verder naar wat hiervoor onder 3.4 is overwogen.
De conclusie
3.7
Het hoger beroep slaagt niet. Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).

4.De beslissing

Het hof:
4.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen van 1 november 2023, aangevuld op 20 december 2023;
4.2
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Dit arrest is gewezen door mr. C. Koopman, mr. J.H. Kuiper en mr. L. van Dijk en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
17 december 2024.