ECLI:NL:GHARL:2024:8009

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
6 januari 2025
Zaaknummer
KL24/210727
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing bewilligingsverzoek wegens verjaring van strafbare feiten

In deze beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gedateerd 12 december 2024, wordt het bewilligingsverzoek van de officier van justitie toegewezen. Het verzoek is ingediend naar aanleiding van de klacht van een klager, vertegenwoordigd door advocaat mr. W.H. Jebbink, over het uitblijven van strafvervolging tegen meerdere beklaagden. De officier van justitie heeft aangevoerd dat de feiten inmiddels zijn verjaard, aangezien er meer dan zes jaar is verstreken sinds de pleegdatum van de strafbare feiten, die plaatsvonden op of na 18 november 2017.

Het hof heeft vastgesteld dat de klacht op 15 juni 2020 is ontvangen en dat er een tussenbeschikking is geweest waarin het openbaar ministerie werd verzocht om binnen twee maanden een verslag uit te brengen. Dit verslag werd pas op 9 september 2021 ontvangen. Ondanks herhaalde verzoeken van het hof om nader onderzoek, heeft het openbaar ministerie nagelaten om de noodzakelijke stappen te ondernemen. Hierdoor is er onnodig tijdverlies ontstaan, wat het hof betreurt.

Uiteindelijk concludeert het hof dat het tijdsverloop, veroorzaakt door het openbaar ministerie, heeft geleid tot een juridisch beletsel voor de vervolging van de beklaagden. De verjaringstermijn van zes jaar is inmiddels verstreken, waardoor een succesvolle vervolging niet meer mogelijk is. Het hof wijst daarom het bewilligingsverzoek toe, waarmee het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de beklaagden.

Uitspraak

Bewilligingsverzoek 24/210727
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
zittingsplaats Leeuwarden
Beschikking d.d. 12 december 2024 inzake het door de officier van justitie van het arrondissementsparket Midden-Nederland ingediende verzoek tot bewilliging in de zaak naar aanleiding van de klacht van

[klager] ,

woonplaats kiezende ten kantore van mr. W.H. Jebbink,
advocaat te Amsterdam,
hierna te noemen
klager,
ter zake van het uitblijven van een strafvervolging tegen

[beklaagde 1] , [beklaagde 2] , [beklaagde 3] , [beklaagde 4]

[beklaagde 5] , [beklaagde 6] , [beklaagde 7] , [beklaagde 8] ,
[beklaagde 9] , [beklaagde 10] , [beklaagde 11] , [beklaagde 12] ,
[beklaagde 13] , [beklaagde 14] , [beklaagde 15] , [beklaagde 16] en
[beklaagde 17] ,
hierna te noemen
beklaagden.
in welke zaak het hof bij beschikking van 28 juni 2022, onder nummer 20/210501, de vervolging van beklaagden heeft bevolen, met last dat door de officier van justitie van het arrondissementsparket Midden-Nederland een vordering als bedoeld in artikel 181 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zal worden gedaan.
Het verzoek tot bewilliging
1. Bij brief van 30 september 2024 heeft de officier van justitie verzocht om te bewilligen in zijn beslissing om van (verdere) vervolging af te zien. Aan dat verzoek heeft de officier van justitie ten grondslag gelegd dat de feiten inmiddels zijn verjaard, nu er meer dan zes jaar is verstreken na de pleegdatum.
2. De advocaat van klager, mr. Jebbink voornoemd, is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Van die gelegenheid is geen gebruik gemaakt.
Beoordeling
3. Het hof stelt op basis van de stukken in het dossier het volgende vast. De klacht in de onderhavige zaak is ontvangen op 15 juni 2020. Bij tussenbeschikking d.d. 25 juni 2020 is het openbaar ministerie verzocht om binnen twee maanden na de datum van de tussenbeschikking een verslag uit te brengen als bedoeld in artikel 12a Sv. Eerst op 9 september 2021 is dat verslag ontvangen. Na het horen van de advocaat van klager op 6 januari 2022 heeft het hof bij tussenbeschikking van
3 februari 2022 het openbaar ministerie verzocht om een nader onderzoek te doen plaatsvinden, in ieder geval inhoudend het achterhalen van de identiteit van alle in het klaagschrift genoemde personen en het vervolgens doen horen van die personen. Bij brief van 14 juni 2022 heeft de advocaat-generaal het hof laten weten dat de officier van justitie niet bereid is het verzochte nadere onderzoek te doen verrichten. Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 28 juni 2022 een bevel vervolging van beklaagden gegeven ter zake van discriminatie, gepleegd op en na 18 november 2017 op diverse plaatsen in Nederland, en hierbij een last afgegeven tot het door de rechter-commissaris laten verrichten van onderzoekshandelingen ex artikel 181 Sv. De officier van justitie diende hiertoe een vordering te doen.
4. De officier van justitie heeft in het schrijven van 30 september 2024 naar voren gebracht dat de zaak om onbekende reden op de plank is blijven liggen bij het parket Midden-Nederland. Eveneens heeft het bevolen nadere onderzoek om onbekende redenen niet plaatsgevonden. Er is geen vordering door de officier van justitie als bedoeld in artikel 181 Sv gedaan.
5. Het hof acht de hiervoor geschetste gang van zaken onbegrijpelijk en betreurenswaardig. Het openbaar ministerie heeft in eerste instantie geweigerd het door het hof noodzakelijk geachte nadere onderzoek te doen verrichten, waardoor het hof geen andere mogelijkheid restte dan het zwaardere middel van een vervolging met toepassing van artikel 181 Sv te bevelen. Vervolgens is de zaak om beweerdelijk onbekende redenen op de plank blijven liggen, waardoor het bevolen nadere onderzoek ook niet is verricht. Als gevolg van dit nalaten is sprake van onnodig en niet aan klager uit te leggen tijdverlies. Het hof houdt het openbaar ministerie hier verantwoordelijk voor. De ronduit weigerachtige houding past het openbaar ministerie niet en daardoor wordt het hof de mogelijkheid ontnomen de procedure ex artikel 12 Sv naar behoren uit te voeren. Het aanbieden van excuses aan klager doet niet af aan de ontoelaatbare houding van het openbaar ministerie in dit dossier.
6. Het hof stelt vast dat het aan het openbaar ministerie te wijten tijdsverloop er inmiddels toe heeft geleid dat zich een juridisch beletsel voordoet dat aan de vervolging van beklaagden in de weg staat. Op de gestelde strafbare feiten (discriminatie en bedreiging) staan gevangenisstraffen van respectievelijk één en drie jaar (zie de artikelen 137c, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr en artikel 285, eerste lid, Sr). Ingevolge artikel 70, eerst lid, aanhef en onder 2°, Sr vervalt het recht op strafvordering in dat geval door verjaring na zes jaar, gerekend vanaf de dag na die waarop het feit is gepleegd. Aangezien het hier gaat om (een) feit(en) van 18 november 2017, dan wel kort na 18 november 2017, is die termijn dus inmiddels verstreken. Het wettelijk systeem voorziet er niet in dat het indienen van een klacht ex artikel 12 Sv of het geven van een bevel van vervolging door het hof de verjaring stuit. Het staat de strafrechter niet vrij deze verjaringsregels terzijde te stellen, zodat een eventueel bevel vervolging in een strafzaak zal leiden tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie.
7. Het voorgaande brengt mee dat een succesvolle vervolging voor discriminatie en/of bedreiging thans niet meer mogelijk is. Om die reden zal het hof het bewilligingsverzoek moeten toewijzen.
Beslissing
Het gerechtshof:
wijst het bewilligingsverzoek toe.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.J. Beswerda, L.G. Wijma en E. de Witt, in tegenwoordigheid van mr. K. van der Meulen als griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier voornoemd.