ECLI:NL:GHARL:2024:7930

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
21-000938-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor gewoontewitwassen

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1979, werd beschuldigd van gewoontewitwassen in de periode van 26 juni 2017 tot 1 juni 2018. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak kwam aan het licht door een onderzoek naar verdachte banktransacties, waarbij grote geldbedragen op de rekeningen van de verdachte werden gestort. Het hof oordeelde dat de verdachte niet in staat was om een deugdelijke verklaring te geven voor de herkomst van deze bedragen, wat leidde tot het vermoeden van witwassen. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, maar het hof verwierp dit verweer. De benadeelde partij, die schadevergoeding eiste, werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat onvoldoende bewijs was geleverd dat de verdachte schade had veroorzaakt. Het hof heeft de strafmaat gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de eerste aanleg, maar handhaafde de gevangenisstraf van acht maanden als passend voor de ernst van het delict.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000938-23
Uitspraak d.d.: 23 december 2024
Tegenspraak
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 16 februari 2023 met het parketnummer
18-850020-19 in de strafzaak inzake de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteland] op [geboortedag] 1979,
wonende te [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 9 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof:
  • de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest;
  • de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] gedeeltelijk zal toewijzen, tot een bedrag van € 30.780,-, en de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen;
  • de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering.
Het gerechtshof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A.M. Veld, is aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank:
  • de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest;
  • de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot schadevergoeding.
Het gerechtshof zal dat vonnis vernietigen omdat het gerechtshof op onderdelen tot een andere bewijsbeslissing komt dan de rechtbank. Het gerechtshof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 26 juni 2017 tot 1 juni 2018 te [plaats] , en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, al dan niet een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geld, immers heeft verdachte tezamen en in vereniging met zijn medeverdachte, althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (op verschillende tijdstippen) in of omstreeks de periode van 26 juni 2017 tot
1 augustus 2017 (van) een of meer voorwerp(en), te weten
- ( in totaal ongeveer)
11.668,10 euro (ongeveer 13.138,40 US Dollar), althans (telkens) enig geldbedrag, (gestort door het bedrijf [naam] op bankrekening [bankrekeningnummer] , aangifte p. 42 e.v.),
en/of
- ( in totaal) 10.752 euro en/of (in totaal) 16.128 euro, althans (telkens) enig geldbedrag, (gestort door het bedrijf [naam] op bankrekening [bankrekeningnummer] , aangifte p. 149 e.v.),
en/of
(op verschillende tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 mei 2018 tot 1 juni 2018 (van) een of meer voorwerp(en), te weten
- ( in totaal) 49.001 euro, althans (telkens) enig geldbedrag, (gestort door het bedrijf [benadeelde] op een bankrekening van verdachte [bankrekeningnummer] , aangifte p. 276 e.v.), en/of
- ( in totaal ongeveer) 84.340,57 euro (ongeveer 101.724 US Dollar), althans (telkens) enig geldbedrag, (gestort door het bedrijf [naam] op een bankrekening van verdachte [bankrekeningnummer] , aangifte p. 347 e.v.),
verworven en/of voorhanden gehad en/of overgedragen en/of omgezet, althans gebruik gemaakt, en/of de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld en/of verhuld wie de rechthebbende op dat voorwerp was en/of het voorhanden had, terwijl hij (telkens) wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddelijk of middelijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte

De verdediging heeft ook ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, op nader in de pleitnota aangevoerde gronden. Hierover overweegt het gerechtshof het volgende.
Aangevoerd is dat de verdediging geen onderzoekswensen in de vorm van het horen van getuigen en/of het opvragen van camerabeelden heeft ingediend (het gerechtshof begrijpt: in eerste aanleg) omdat dat vanwege het geruime tijdsverloop in de zaak daarna totaal nutteloos was. De politie zelf heeft dit onderzoek niet verricht, terwijl dat ten tijde van het voorbereidend onderzoek door de politie wel voor de hand lag. Hiermee is het verdedigingsbelang ernstig geschaad, hetgeen betekent dat van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geen sprake meer is. Dit dient tot niet-ontvankelijkheid te leiden, aldus de verdediging.
Naar het oordeel van het gerechtshof maakt de enkele omstandigheid dat in het voorbereidend onderzoek door de politie bepaalde keuzes in de opsporingsactiviteiten zijn gemaakt die volgens de verdediging onjuist of onvolledig zijn, niet dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden. Niet gebleken is dat sprake is geweest van onwil van de politie tot het doen van relevant nader onderzoek of van het bewust achterwege laten van dergelijk onderzoek door de politie. Van een inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijk proces is dus niet gebleken.
De verdediging heeft daarnaast aangevoerd dat sprake is van een zodanig forse overschrijding van de redelijke termijn, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
Met de rechtbank is het gerechtshof hierover van oordeel dat de redelijke termijn weliswaar is overschreden, maar dat dit enkele gegeven volgens vaste jurisprudentie, die het gerechtshof ook hier zal volgen, niet kan leiden tot de door de verdediging bepleite sanctie.
Het gerechtshof stelt daarnaast vast dat door de verdediging niet is gesteld wanneer de redelijke termijn is aangevangen. Het gerechtshof overweegt hierover het volgende.
Het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn neemt een aanvang vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van - onder meer - de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan worden gerekend de omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een onderzoek door de rechter-commissaris, en de invloed van de verdachte en/of de verdediging op het procesverloop, waartoe kan worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak. Met de berechting in eerste aanleg en in hoger beroep dient telkens in de regel niet meer dan twee jaren gemoeid te zijn.
Naar het oordeel van het gerechtshof is de redelijke termijn gestart op het moment van de inverzekeringstelling van de verdachte op 18 maart 2019. De behandeling van de zaak in eerste aanleg behoorde dus te zijn afgerond op 18 maart 2021, maar werd afgerond op
16 februari 2023. De overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg bedraagt aldus drieëntwintig maanden. In hoger beroep is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn. Van zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn, is in deze zaak beslist géén sprake.
Het gerechtshof verwerpt daarom het ontvankelijkheidsverweer van de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Ook ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem is ten laste gelegd. De verdediging heeft vrijspraak bepleit, op nader in de pleitnota aangevoerde gronden.
Het gerechtshof is van oordeel dat hetgeen door de verdachte en de verdediging is aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het gerechtshof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en acht de lezing van de verdachte over hetgeen is voorgevallen niet aannemelijk geworden.
Het gerechtshof acht met name niet aannemelijk geworden hetgeen de verdachte heeft verklaard over de betrokkenheid van ene [betrokkene] bij de hieronder bewezen verklaarde witwashandelingen. Deze [betrokkene] , een vriend van de verdachte die in de autohandel werkte, zou hem hebben gevraagd om geldbedragen op zijn rekening te laten storten. De na storting contant door verdachte opgenomen geldbedragen zou hij ook aan deze [betrokkene] hebben afgegeven. Dit door de verdachte geschetste scenario vindt geen enkele concrete bevestiging in enig ander objectief gegeven, bijvoorbeeld op het vlak van het door de verdachte gestelde gezamenlijke bezoek van die [betrokkene] en van hemzelf aan de [naam] bank. Uit nader onderzoek door de politie is gebleken dat bij medewerkers van de bank niets over dat bezoek bekend is. Dat spreekt boekdelen, mede nu telefonische contacten van de verdachte met de bank over het rekeningnummer waarvan de verdachte gebruik heeft gemaakt nu juist wél schriftelijk zijn vastgelegd door de [naam] .
Het gerechtshof acht de ten laste gelegde vorm van deelneming - medeplegen - dan ook niet bewezen.
Het gerechtshof acht evenmin aannemelijk geworden hetgeen de verdachte heeft verklaard over zijn navraagactiviteiten bij de bank voorafgaand aan de stortingen. Zo zou hij de bank hebben gevraagd of hij de bedragen van [betrokkene] op zijn rekening kon laten storten en zou de bank dat hebben goedgekeurd. Ook daarvan ontbreekt iedere objectieve concrete bevestiging.
Op grond van de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen stelt het gerechtshof het volgende vast. De verdachte heeft in de periode van eind juni 2017 tot juni 2018 in totaal vijf keren een groot geldbedrag, tot een totaal van bijna € 171.000,-, op door hem beheerde bankrekeningen laten storten. Aanvankelijk heeft de verdachte hiervoor gebruik gemaakt van de bankrekening van een niet meer actieve liefdadigheidsstichting waarvan zijn partner was geregistreerd als bestuurslid.
Nadat deze rekening op 17 oktober 2017 was geblokkeerd door de bank, heeft de verdachte vervolgens de bedragen laten storten op een weinig gebruikte bankrekening op zijn eigen naam, totdat deze rekening in de maand juni 2018 eveneens werd geblokkeerd door de bank.
Volgens de door het gerechtshof gebruikte bewijsmiddelen heeft de verdachte op enig moment gedurende twee weken vrijwel dagelijks meerdere keren geldbedragen van € 2.000,-gepind, om zodoende bijna het gehele gestorte geldbedrag van € 84.340,57 in afzonderlijke delen in kontanten op te kunnen nemen van de door hem gebruikte bankrekening. Ook andere gestorte bedragen, zoals opgenomen in de tenlastelegging, zijn gedurende meerdere dagen in delen opgenomen door de verdachte, om zodoende de bankrekening te “verlossen” van die bedragen.
Voornoemde omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden van witwassen van opbrengsten uit misdrijven. Gelet op dit vermoeden van witwassen mocht van de verdachte worden verwacht dat hij een voldoende concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van de grote geldbedragen die op zijn rekening werden gestort.
Het gerechtshof stelt vast dat, nu de verdachte geen deugdelijke verklaring voor de herkomst van de op de door hem gebruikte bankrekeningnummers heeft gegeven, het naar het oordeel van het gerechtshof op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte dat ook wist.
Gelet op de duur van de periode waarin het witwassen heeft plaatsgevonden en het aantal pinhandelingen dat de verdachte daarbij heeft verricht, kan naar het oordeel van het gerechtshof voorts worden gesproken over een gewoonte maken van witwassen.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof het gevoerde bewijsverweer en acht het gerechtshof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen, zoals hieronder nader aangeduid.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 26 juni 2017 tot 1 juni 2018 te [plaats] een gewoonte heeft gemaakt van het witwassen van geld, immers heeft verdachte meermalen
op verschillende tijdstippen in de periode van 26 juni 2017 tot 1 augustus 2017 voorwerpen, te weten
- 11.668,10 euro, gestort door het bedrijf [naam] op bankrekening [bankrekeningnummer] , en
- 10.752 euro en 16.128 euro, gestort door het bedrijf [naam] op bankrekening [bankrekeningnummer] , en
op verschillende tijdstippen in de periode van 1 mei 2018 tot 1 juni 2018 voorwerpen, te weten
- 49.001 euro, gestort door het bedrijf [benadeelde] op een bankrekening van verdachte [bankrekeningnummer] , en
- 84.340,57 euro, gestort door het bedrijf [naam] op een bankrekening van verdachte [bankrekeningnummer] ,
verworven en voorhanden gehad, terwijl hij telkens wist dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde feit

Het bewezen verklaarde feit levert op:
van het plegen van witwassen een gewoonte maken.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit en de omstandigheden waaronder dit feit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van het bewezen verklaarde feit heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen; dit strafbaar feit vormt een ernstige bedreiging voor de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 4 november 2024, waaruit blijkt dat hij niet eerder door een strafrechter onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit. Ook overigens zijn geen justitiële antecedenten aanwezig die van substantieel belang kunnen zijn bij de strafoplegging. Hieruit volgt dan ook geen strafverzwarende omstandigheid;
  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Het gerechtshof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en de hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS) en overweegt dat bij gedragingen als die hier bewezen zijn verklaard in beginsel slechts volstaan kan worden met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De LOVS-oriëntatiepunten kennen als uitgangspunt bij door fraude verkregen geldbedragen, waaronder witwassen in frauduleuze context, in de orde van grootte van € 125.000,- tot € 250.000,- een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen tot twaalf maanden. De verdachte heeft een bedrag van bijna € 171.000,- witgewassen.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft het gerechtshof voorts aansluiting gezocht bij de straffen die in gevallen vergelijkbaar met deze zaak - inclusief de weging van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte - worden opgelegd.
Op grond van de ernst van het delict en de door het gerechtshof gehanteerde oriëntatiepunten voor straftoemeting acht het gerechtshof de door de raadsvrouw bepleite toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, dan wel de oplegging van een geheel voorwaardelijke straf hier niet op zijn plaats.
Het gerechtshof stelt voorts vast dat de strafzaak in eerste aanleg in het algemeen behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, hetgeen in dit geval, zoals hierboven nader aangeduid, inhoudt dat de zaak op 18 maart 2021 behoorde te zijn afgerond in eerste aanleg. Bij het gerechtshof is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn.
Gelet op deze overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, ziet het gerechtshof aanleiding de onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, die het gerechtshof voornemens was op te leggen, te matigen zoals hieronder nader aangegeven.
Op grond van het bovenstaande en uit een oogpunt van normhandhaving en vergelding is passend en geboden de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 90.655,26 in verband met girale overboekingen naar rekeningen waaronder twee in gebruik bij de verdachte. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De benadeelde partij is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht niet-ontvankelijk verklaard in de vordering
.De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en het bedrag van de oorspronkelijke vordering gehandhaafd. Derhalve duurt de voeging van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Uit de bewezenverklaring volgt dat de verdachte aan de benadeelde partij ten hoogste schade kán hebben toegebracht tot een bedrag van € 49.001,- nu dat het bedrag is dat [benadeelde] op de rekening van de verdachte heeft gestort. Voor de overige gevorderde schade ontbreekt een basis.
Daarnaast stelt het gerechtshof vast dat uit het politieonderzoek is gebleken dat het bedrag van € 49.001,- niet door de verdachte is opgenomen. Dat kón niet, doordat het gebruikmaken van die bankrekening kort na de storting van voornoemd bedrag is geblokkeerd door de bank.
Verder is onduidelijk of, en zo ja, in hoeverre het bedrag van € 49.001,- al dan niet - geheel of gedeeltelijk - deel uitmaakt van het gedeelte van de schade die reeds is vergoed aan de benadeelde partij. De vordering biedt daarin geen inzicht.
Onder deze omstandigheden acht het gerechtshof onvoldoende onderbouwd dat en in hoeverre de benadeelde partij schade heeft geleden door het storten van genoemd bedrag op het bankrekeningnummer van de verdachte. Nader onderzoek hiernaar zou een aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting vergen. Een dergelijke aanhouding van het onderzoek acht het gerechtshof echter een onevenredige belasting van de strafzaak, mede vanwege de lange duur die nu reeds gemoeid is geweest met de rechtsgang. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het gerechtshof acht termen aanwezig om te bepalen dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten moeten dragen van het geding.

Toepasselijk wettelijk voorschrift

Het gerechtshof heeft gelet op artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht. Dit wettelijk voorschrift is toegepast zoals dit gold ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. F.E.J. Goffin en mr. R. Godthelp, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 23 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.