ECLI:NL:GHARL:2024:7927

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 december 2024
Publicatiedatum
23 december 2024
Zaaknummer
21-000964-23
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de beslissing tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 16 februari 2023. De zaak betreft een ontnemingsvordering op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene is vastgesteld op € 6.500,-. De betrokkene, geboren in 1994 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft hoger beroep ingesteld tegen de eerdere beslissing van de rechtbank. Tijdens de zitting op 9 december 2024 heeft het gerechtshof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op hetzelfde bedrag heeft vastgesteld. De verdediging heeft betoogd dat de betrokkene niet altijd € 500,- ontving voor het bouwen van websites, maar het hof heeft dit verweer verworpen. Het hof oordeelt dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist en bevestigt de beslissing, met aanvulling van gronden. Het hof heeft vastgesteld dat de betrokkene dertien valse websites heeft gebouwd, en dat de vergoeding van € 500,- per website niet onterecht is vastgesteld. De verdediging heeft ook aangevoerd dat kosten niet zijn verdisconteerd in de vergoeding, maar het hof heeft ook dit verweer verworpen. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd, en het hof heeft de zaak afgesloten met deze uitspraak.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000964-23
Uitspraak d.d.: 23 december 2024
Tegenspraak
Ontnemingszaak
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 16 februari 2023 met het parketnummer 18-850019-19 op de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, inzake

[betrokkene] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1994,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen: de betrokkene.

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen de hiervoor genoemde beslissing hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 9 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene zal vaststellen op een bedrag van € 6.500,- en de terugbetalingsverplichting van de betrokkene aan de Staat zal vaststellen op datzelfde bedrag.
Het gerechtshof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens de betrokkene door zijn raadsman, mr. E. Tamas, is aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep.

De beslissing waartegen het hoger beroep is gericht

Bij de hierboven genoemde beslissing, waartegen het hoger beroep is gericht, heeft de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene vastgesteld op een bedrag van € 6.500,- en de terugbetalingsverplichting van de betrokkene aan de Staat vastgesteld op datzelfde bedrag.
Het gerechtshof is van oordeel dat de rechtbank op juiste wijze heeft beslist. Het gerechtshof zal de beslissing bevestigen, met aanvulling van de gronden naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd door de verdediging. Het gerechtshof overweegt in dit kader het volgende.
Aanvulling
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is in eerste aanleg gebaseerd op het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen uit het bouwen van dertien valse websites. Daarbij is uitgegaan van een vergoeding van € 500,- per website. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de betrokkene niet altijd € 500,- kreeg voor het bouwen van een website.
Het gerechtshof verwerpt dit verweer, op basis van de door de rechtbank in de beslissing aangehaalde verklaring van de betrokkene over zijn verdiensten ter zake van het bouwen van websites. Het gerechtshof stelt daarnaast vast dat de betrokkene inderdaad óók heeft verklaard dat hij wel eens niet betaald kreeg voor het bouwen van een website.
De betrokkene heeft daarbij echter niet aangegeven ter zake van welke specifieke klus (website) dat dan zo was. Daarmee is niet aannemelijk gemaakt dat het ging om een website waarop het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene ziet.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging verder aangevoerd dat ook een schatting geen recht zou doen aan de werkelijke situatie, nu de betrokkene kosten heeft gemaakt met het bouwen van de websites.
Het gerechtshof verwerpt dit verweer eveneens, op de grond dat, zonder nadere onderbouwing, niet aannemelijk is geworden dat de door de verdediging bedoelde kosten niet al waren verdisconteerd in de vergoeding van € 500,- per website, die de betrokkene heeft ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. F.E.J. Goffin en mr. R. Godthelp, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 23 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.