ECLI:NL:GHARL:2024:787

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
21-001994-22
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor doodslag na heropening van een coldcase uit 2010

Op 26 januari 2024 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een 47-jarige man veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaar en zes maanden voor de doodslag op een 25-jarige man in Nieuwegein. Het slachtoffer werd op 11 juli 2010 na de WK-finale Nederland-Spanje op straat in zijn hart gestoken en overleed aan zijn verwondingen. De verdachte was in 2010 al als verdachte in beeld, maar de zaak werd in 2012 geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Het hof heeft zich gebogen over de vraag of het Openbaar Ministerie de verdachte opnieuw mocht vervolgen, gelet op artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering. Het hof heeft het voorwaardelijk verzoek tot het horen van deskundigen afgewezen en de straf gematigd vanwege de ruime overschrijding van de redelijke termijn.

De zaak kwam opnieuw onder de aandacht na nieuwe informatie van de moeder van het slachtoffer, die meldde dat familieleden van een getuige opdracht hadden gegeven tot de moord. Het hof oordeelde dat de nieuwe verklaringen van de getuigen niet als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv konden worden aangemerkt, omdat het opsporingsonderzoek geen steun voor het nieuwe scenario had opgeleverd. Desondanks oordeelde het hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in de vervolging, ondanks een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek. De verdachte heeft de dood van het slachtoffer op brute wijze veroorzaakt, wat leidde tot de opgelegde straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001994-22
Uitspraak d.d.: 26 januari 2024
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshofArnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht , van 13 mei 2022 met parketnummer 16-705346-18 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] (Marokko) in het jaar 1977,
thans verblijvende in [P.I.] te [plaats 1] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 12 januari 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden,
mr. E.G.S. Roethof en mr. Y.A. Samseij, naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door mr. F.A. ten Berge, advocaat van de benadeelde partij [benadeelde] , naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft bij vonnis van 13 mei 2022, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van doodslag veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren en 6 maanden, met aftrek van het voorarrest. De vordering van de benadeelde partij [benadeelde] is toegewezen tot een bedrag van € 16.840,75, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ook heeft de rechtbank de gevangenneming van verdachte bevolen.
Het hof verenigt zich met het vonnis, behalve voor zover het de beslissingen over de strafoplegging betreft. In zoverre komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank en zal het vonnis daarom worden vernietigd. Voor het overige zal het hof het vonnis bevestigen, met verbetering van gronden ten aanzien van de beslissing over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en met aanvulling van de gronden waarop de bewezenverklaring rust.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat er onvoldoende nieuwe bezwaren waren om de zaak, die aanvankelijk in 2012 door de officier van justitie wegens gebrek aan bewijs was geseponeerd, te heropenen en een vervolging vanaf 2017 te rechtvaardigen. De verklaringen van [persoon 1] (verder: [persoon 1] ) zijn onvoldoende concreet en de verklaringen van [benadeelde] (verder: [benadeelde] ) bevatten geen relevante nieuwe informatie uit eigen wetenschap. Het openbaar ministerie dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de nieuwe informatie een nieuw scenario naar voren kwam, waarin de familie van [persoon 1] opdracht tot de gewelddadige dood van Richard [slachtoffer] zou hebben gegeven. Verdachte paste in dit scenario in de rol van uitvoerder. Deze nieuwe informatie moet in samenhang met de eerdere verdenking en de ernst van het feit worden beoordeeld. Door de rechter-commissaris is geen machtiging ex artikel 255 Wetboek van Strafvordering (Sv) afgegeven. Dat is weliswaar een verzuim in het voorbereidend onderzoek naar verdachte, maar daar behoeven geen rechtsgevolgen te worden verbonden. Volstaan kan worden met de constatering daarvan. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Oordeel van het hof
Op grond van artikel 255 lid 1 Sv kan een verdachte na een aan hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging niet ter zake van hetzelfde feit opnieuw in rechte worden betrokken, tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. Als waarborg dat de verdachte, van wiens verdere vervolging eerder was afgezien, niet lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren alsnog ter terechtzitting wordt gedagvaard moeten op grond van lid 3 van deze bepaling die nieuwe bezwaren worden getoetst tijdens een opsporingsonderzoek. Tot het instellen van een dergelijk onderzoek mag pas worden overgegaan als daarvoor op vordering van de officier van justitie een machtiging van de rechter-commissaris is verkregen. Uiteindelijk moet de rechter die over de strafzaak oordeelt de vraag beantwoorden of van nieuwe bezwaren is gebleken op grond waarvan de verdachte opnieuw kan worden vervolgd. Als die vraag ontkennend wordt beantwoord moet de rechter het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk verklaren.
Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op 11 juli 2010 overlijdt [slachtoffer] in het ziekenhuis aan de gevolgen van een steek in zijn hart. Op 13 juli 2010 wordt verdachte aangehouden op verdenking van betrokkenheid bij de dood van [slachtoffer] , waarna hij op 24 september 2010 in vrijheid wordt gesteld. Uiteindelijk registreert het openbaar ministerie op 7 augustus 2012 een sepotbeslissing. De zaak tegen verdachte wordt wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs geseponeerd.
Op 9 september 2017 wordt door de moeder van [slachtoffer] , getuige [benadeelde] , melding gedaan bij de politie. Zij stelt nieuwe informatie over de dood van haar zoon te hebben. Zij verklaart dat [persoon 1] haar heeft verteld dat familieleden van [persoon 1] opdracht hebben gegeven om [slachtoffer] te vermoorden. Het motief van de moord zou gelegen zijn in de gewezen relatie tussen [slachtoffer] en de destijds minderjarige [persoon 1] . [slachtoffer] zou voor dit feit strafrechtelijk zijn vervolgd en gestraft en de opgelegde straf zou naar het oordeel van de familie niet zwaar genoeg zijn geweest. De politie hoort daarop [persoon 1] als getuige op 12 oktober 2017, 7 november 2017 en 9 januari 2018. [persoon 1] bevestigt dat zij van een onbekend gebleven man te horen kreeg dat [slachtoffer] in opdracht van een derde om het leven zou zijn gebracht. In de door deze derde gegeven omschrijving herkende [persoon 1] haar oom [persoon 2] . Ook gaf [persoon 1] aan dat zij van haar tante had gehoord dat een familieberaad had plaatsgevonden waarin was besloten [slachtoffer] iets aan te doen. De onbekend gebleven man had met haar kenmerken gedeeld van de pleger van het feit. Het zou gaan om een ongeveer dertigjarige Marokkaan uit [plaats 2] die bij zijn moeder woonde.
Nadat door de politie was vastgesteld dat inderdaad sprake was van een veroordeling van [slachtoffer] en dat verdachte, die eerder in beeld was als mogelijke dader van het doodsteken van [slachtoffer] , in het verstrekte signalement paste, zijn door de politie opsporingshandelingen verricht. Zo zijn familieleden van [persoon 1] gehoord, is er telecommunicatie van onder meer verdachte opgenomen en is er op grond van artikel 126j Sv stelselmatig informatie over verdachte ingewonnen. Voor de inzet van die opsporingsmiddelen zijn machtigingen door de rechter-commissaris afgegeven. Verzuimd is echter vooraf een machtiging als bedoeld in artikel 255 lid 4 Sv te vorderen. Die vordering is pas op 6 september 2018 gedaan. In een proces-verbaal van bevindingen van 17 september 2018 (dossierpagina 3997) zetten de rechters-commissarissen uiteen dat zij geen beslissing meer zullen nemen op deze vordering omdat het opsporingsonderzoek op dat moment al enkele maanden liep. Zij merken op dat voor de inzet van opsporingsmethoden door hen machtigingen zijn afgegeven nadat zij hadden vastgesteld dat jegens verdachte nieuwe bezwaren waren gerezen en dat zij van oordeel zijn dat, als de vordering ex artikel 255 lid 4 Sv tijdig aan hen was voorgelegd, zij machtiging hadden verleend tot het instellen van een nieuw opsporingsonderzoek.
In het opsporingsonderzoek zijn geen aanwijzingen gevonden voor de juistheid van het scenario zoals dat door [persoon 1] is beschreven. Wel heeft verdachte in het 126j Sv-traject tegen een politionele informatie-inwinner gezegd dat hij destijds de jongen die overleden is tegen de schouder heeft geduwd (dossierpagina’s 3180-3181). Die verklaring heeft verdachte later op 13 december 2019 herhaald toen hij bij de rechter-commissaris werd gehoord in het kader van de toetsing inverzekeringstelling/inbewaringstelling, in die zin dat hij verklaarde dat hij [slachtoffer] heeft aangeraakt. Op de vraag of hij [slachtoffer] een duw heeft gegeven, antwoordde verdachte: "Ja, zo van 'blijf uit mijn buurt'. Ik weet niet of dat een duw is. Hij kwam tegen mij aan. Het leek wel alsof hij dronken was of zo. Hij zwalkte. Ik weet niet of hij dronken was of iets anders. Hij kwam veel te dichtbij. Ik wilde dat hij uit mijn buurt bleef”. En op de vraag of hij [slachtoffer] heeft aangeraakt, antwoordde verdachte met: “Ja” (dossierpagina 255).
Nadien is nader onderzoek door het NFI verricht, is aanvullend door deskundigen gerapporteerd en zijn getuigen gehoord.
De verklaringen van [persoon 1] en [benadeelde] over het nieuwe scenario leveren naar het oordeel van het hof geen nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv op. Onderzoek door de politie naar die verklaringen heeft immers geen steun voor dat scenario opgeleverd, zodat die verklaringen niet als nieuwe bezwaren in de zin van artikel 255 lid 1 Sv kunnen worden aangemerkt en die bepaling in de weg zou staan aan dagvaarding van verdachte. Dat neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat de politie die verklaringen echter wel serieus mocht nemen en kon onderzoeken. De rechters-commissarissen hebben in hun proces-verbaal ook uiteengezet dat er naar hun oordeel voldoende nieuwe bezwaren aanwezig waren om (opnieuw) opsporingshandelingen te rechtvaardigen.
Tijdens dat opsporingsonderzoek heeft verdachte nieuwe verklaringen afgelegd en heeft hij verklaard dat hij [slachtoffer] destijds heeft geduwd. Die verklaringen gaan niet uit van het scenario dat door [benadeelde] en [persoon 1] werd geschetst maar van het scenario zoals dat in 2010-2012 door de politie al werd onderzocht. Nu verdachte eerder steeds heeft ontkend [slachtoffer] te hebben aangeraakt, kunnen deze verklaringen van verdachte uit 2019 naar het oordeel van het hof niettemin als nieuwe bezwaren tegen verdachte in de zin van artikel 255 lid 1 Sv worden aangemerkt. Die verklaringen en dat oorspronkelijke scenario zijn vervolgens onderwerp geweest van nader onderzoek. Van een situatie waarin lichtvaardig op grond van nieuwe bezwaren tot dagvaarding is overgaan is daarom geen sprake.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Met de verdediging en de advocaat-generaal constateert het hof dat door de rechter-commissaris niet een machtiging ex artikel 255 lid 4 Sv is verleend voorafgaand aan het starten van het nieuwe opsporingsonderzoek tegen de verdachte en dat in zoverre dus sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek.
Het vereiste van die machtiging verzekert dat de rechter-commissaris vóór de inzet van nieuwe opsporingshandelingen verifieert of sprake is van nieuwe bezwaren als bedoeld in artikel 255 lid 2 Sv. Uit het hiervoor al genoemde proces-verbaal van de rechters-commissarissen volgt dat zij weliswaar geen machtiging in de zin van 255 lid 4 Sv hebben afgegeven, maar dat zij wel ten aanzien van andere vorderingen in deze zaak vooraf hebben getoetst of sprake was van nieuwe bezwaren en dat die toets volgens hen niet anders was uitgevallen als (ook) om een machtiging in de zin van artikel 255 lid 4 Sv was verzocht. Gelet op het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en met het – in dit geval: ontbrekende – nadeel dat daarmee voor de verdachte is veroorzaakt, kan het geconstateerde verzuim daarom zonder gevolgen blijven.

Aanvulling bewijsmiddelen

Het hof voegt aan de bewijsmiddelen toe:
Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 22 juli 2010, pagina’s 700 en 701, opgemaakt door verbalisant [verbalisant] van de politie [plaats 2] , voor zover inhoudende zakelijk weergegeven: [1]
Ik was op 11 juli 2010 in [plaats 1] om samen met mijn vrouw op de Markt de WK finale te kijken. Na de wedstrijd zijn wij in de richting van het politiebureau gelopen. Mijn vrouw zag een jongen op de grond liggen en zij ging daar naartoe. Ik stond op het hoekje bij de bank, op de straat. Ik zag daar een jongen en een meisje onder de overkapping van de bank staan, links van mij. Het meisje had blond haar tot op haar schouders. Ik zag dat de jongen met zijn rechterhand heel vreemd stond. Ik zag dat zijn duim van zijn rechterhand niet te zien was. Ik zag dat zijn vingers van zijn rechterhand recht naar beneden wezen. Ik had het idee dat hij iets in zijn rechterhand vast had. Ik heb niet gezien of hij daadwerkelijk iets in zijn hand had. Zijn rechterarm hing gestrekt naar beneden.
Op een gegeven moment zie ik dat die jongen de weg oversteekt. Ik zag dat die jongen rustig liep en de inrit van de parkeergarage op liep. Ik zag op de inrit van de parkeergarage een groep mensen staan of lopen. Ik zag dat die jongen naar die groep mensen liep. Ik zag dat die jongen kort bij die groep was. Ik zag dat die jongen rustig terug kwam lopen en gelijk is doorgelopen tussen de bank en het politiebureau door.

Aanvullende overwegingen ten aanzien van het bewijs

Bewijsuitsluiting
De verdediging heeft bepleit dat alle resultaten van het opsporingsonderzoek dat plaatsvond na het heropenen van het onderzoek moeten worden uitgesloten van het bewijs, omdat een machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in artikel 255 lid 4 Sv ontbrak.
Zoals hiervoor bij de bespreking van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is besproken volstaat het hof met de constatering van het verzuim en is er geen aanleiding voor bewijsuitsluiting.
Verklaring [getuige 1]
Nadat zijn vrouw een jongen op de grond zag liggen en daarnaartoe ging, ziet getuige [getuige 1] een jongen samen met een meisje met blond haar. Het valt getuige daarbij op dat deze jongen diens rechterarm op een opvallende manier langs zijn lichaam hield en iets in zijn rechterhand vast leek te hebben. Zijn vingers wezen daarbij recht naar beneden.
Nu [getuige 1] verklaart over een jongen op de grond, moet deze waarneming zijn gedaan kort na het moment waarop Neve is geslagen en op de grond is gevallen. De jongen die getuige de straat ziet oversteken en naar een groep ziet toelopen, moet verdachte zijn geweest. Verdachte was immers met [getuige 2] en is, zo verklaren ook andere getuigen en verdachte zelf, naar de groep met [getuige 3] en [slachtoffer] gelopen. Na kort daar geweest te zijn, stak hij de straat weer over en vertrok hij gevolgd door [getuige 2] .
De verklaring geeft steun aan de vaststellingen die het hof in navolging van de rechtbank doet, dat verdachte bij het “duwen” van [slachtoffer] een voorwerp in zijn hand moet hebben gehad en [slachtoffer] met dat voorwerp heeft gestoken.
Het hof hecht waarde aan de waarneming van [getuige 1] , omdat [getuige 1] tijdens zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris in 2023 wederom van de houding van verdachte gewag maakt en daarbij opmerkt dat het “heel gek was”. Kennelijk was sprake van een opvallend detail dat getuige is bijgebleven.
Dat verdachte zijn hand en arm op de beschreven manier hield omdat hij reuma heeft zoals de verdediging in hoger beroep heeft gesteld, acht het hof niet aannemelijk geworden. Dat verdachte reuma heeft en daarvan ook al 2010 last had, is door verdachte niet eerder aangevoerd en is op geen enkele manier onderbouwd.
Forensische rapportages
Door de verdediging is een verslag van 25 november 2022 van prof. dr. W. Jacobs (hierna: Jacobs) aan het hof overgelegd. Jacobs stelt daarin dat de praktijk en de literatuur leert dat een slachtoffer nog meerdere minuten tot tientallen minuten bij bewustzijn kan zijn na het oplopen van één of meerdere steekwonden in het hart. Op basis daarvan bepleit de verdediging dat [slachtoffer] na de opgelopen verwonding nog een langere periode bij bewustzijn kan zijn geweest dan prof. dr. J.C. Goslings (hierna: Goslings) heeft geconcludeerd in zijn rapportage van 29 november 2010 en zijn aanvulling op dat rapport van 19 januari 2021. Volgens de verdediging kan de redenering van de rechtbank dat [slachtoffer] enkel bij incident III kan zijn gestoken daarom niet worden gevolgd.
Vooropgesteld wordt dat het hof met de rechtbank vaststelt dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor de mogelijkheid dat [slachtoffer] het letsel heeft opgelopen bij incident I of incident II. Ook al zou met Jacobs moeten worden aangenomen dat iemand met een steekverwonding in het hart nog gedurende een langere tijd met dat letsel kan rondlopen, doet dat niet af aan de vaststellingen dat tijdens incident I en II geen sprake is geweest van fysiek contact tussen [slachtoffer] en een ander en [slachtoffer] om die reden het letsel wel bij het incident met verdachte moet hebben opgelopen.
Het hof stelt daarnaast vast dat Jacobs in zijn verslag twee situaties beschrijft: de situatie waarin het hart door het scherp trauma gaat fibrilleren (scenario 1) en de situatie waarin zich (deels) een harttamponade ontwikkelt (scenario’s 2 en 3). Jacobs beschrijft dat in de eerste situatie het overlijden zeer snel optreedt, binnen enkele seconden en merkt daarover later op dat men na een 10 à 15-tal seconden het bewustzijn zal verliezen. Ook Goslings onderscheidt in zijn rapport de situatie waarin zich een harttamponade ontwikkelt en zet die af tegen de situatie waarin sprake is van een snel optredende verbloedingsshock. Op grond van de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels concludeert Goslings dat hier van die laatste situatie sprake moet zijn geweest, en dat die binnen enkele minuten (geschat 1-2 minuten) bewustzijnsverlies en kort daarna de dood tot gevolg moet hebben gehad (dossierpagina’s 4893-4902). In de aanvulling van 2021 schrijft Goslings dat hij niet tot andere inzichten is gekomen en dat bij [slachtoffer] sprake was van acuut levensbedreigend en veelal snel dodelijk letsel (dossierpagina’s 5007-5009).
Uit het rapport Goslings en de aanvulling daarop volgt dat Goslings onder ogen heeft gezien dat zich na een steekincident meerdere scenario’s kunnen voordoen. Goslings zet uiteen dat en waarom hij het door hem beschreven scenario het meest waarschijnlijk acht. Het door de verdediging ingebrachte verslag van Jacobs beschrijft scenario’s, maar laat zich niet uit over de waarschijnlijkheid van die scenario’s gelet op de bevindingen in dit specifieke geval. Het hof ziet in het verslag van Jacobs dan ook geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van het rapport van Goslings zoals dat in de bewijsvoering is betrokken.
Door de verdediging is een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van Goslings, Van Driessche en De Boer, te weten onder de voorwaarde dat het hof deze deskundigen in de bewijsconstructie gebruikt. Hiervoor is uiteengezet waarom het hof in het verslag van Jacobs geen aanleiding ziet te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de bevindingen van Goslings. Het hof is van oordeel dat de noodzaak tot het horen van deskundige Goslings daarom niet is gebleken. Evenmin ziet het hof noodzaak om Van Driessche en De Boer te horen. Daarbij betrekt het hof dat door de verdediging niet is aangevoerd over welke vragen deze deskundigen zouden moeten worden gehoord.

Oplegging van straf

Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gevorderd om, in afwijking van het vonnis van de rechtbank, een gevangenisstraf op te leggen van twaalf jaren en zes maanden. Vanwege het overschrijden van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaak door de rechtbank dient deze straf gematigd te worden met zes maanden.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit om bij het opleggen van een straf rekening te houden met de ouderdom van het feit, bijna 14 jaren. In die jaren heeft verdachte, ondanks het sepot, moeten leven met de wetenschap dat hij mogelijk opnieuw berecht zou worden. Ook moet rekening worden gehouden dat sindsdien regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ten nadele van veroordeelden is gewijzigd, waardoor verdachte een langer deel van zijn straf zal daadwerkelijk moeten ondergaan. Daarnaast zijn de straffen die rechters tegenwoordig doorgaans opleggen voor levensdelicten substantieel hoger dan de straffen die werden zoals die werden opgelegd als de berechting had plaatsgevonden als de zaak niet was geseponeerd maar toen berecht.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van het feit
Op 11 juli 2010 heeft verdachte [slachtoffer] opzettelijk gedood door hem met een scherp voorwerp in het hart te steken, ten gevolge waarvan [slachtoffer] korte tijd later is overleden. [slachtoffer] wilde tussenbeide komen om een ruzie te sussen, maar werd zelf neergestoken. Hij is slechts 25 jaar oud geworden. Verdachte heeft zich hiermee schuldig gemaakt aan een van de zwaarste delicten die het Wetboek van Strafrecht kent: doodslag. Verdachte heeft [slachtoffer] met zijn handelen op brute en argeloze wijze uit het leven gerukt.
Verdachte heeft niet alleen [slachtoffer] zijn leven ontnomen, maar ook de nabestaanden voor altijd onbeschrijflijk veel pijn en verdriet gedaan. Zij moeten niet alleen leven met het gemis van [slachtoffer] , maar hebben ook jarenlang in onzekerheid verkeerd over de vraag wie voor zijn dood verantwoordelijk is geweest. Verdachte heeft sinds het overlijden van [slachtoffer] in 2010 geen enkele duidelijkheid willen verschaffen over de exacte toedracht en geen verantwoordelijkheid genomen voor het leed dat hij [slachtoffer] en diens naasten heeft aangedaan. Ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep heeft de moeder van [slachtoffer] op indringende wijze stilgestaan bij de pijn en het verdriet die de dood van [slachtoffer] met zich heeft meegebracht, en voor altijd met zich zal blijven meebrengen.
Persoon van verdachte
Het hof houdt bij de strafoplegging rekening met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Uit een uittreksel justitiële documentatie van verdachte d.d. 4 december 2023 volgt dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het onderhavige feit onherroepelijk is veroordeeld voor onder meer geweldsdelicten. Vanwege de uiteenlopende ernst van deze veroordelingen (voor mishandelingen) en onderhavig feit (een levensdelict) heeft het hof dit slechts in beperkte mate strafverzwarend in haar oordeel meegewogen.
Redelijke termijn
In artikel 6, eerste lid, EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt in deze zaak dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
Verdachte is al op 13 juli 2010 voor het eerst in verzekering is gesteld, terwijl het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 13 mei 2022 en het hof arrest wijst op 26 januari 2024. Gelet op dit ruime tijdsverloop is het hof van oordeel dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat dit matiging van de op te leggen gevangenisstraf tot gevolg moet hebben van hierna te noemen duur.
Verandering in wetgeving
Vanwege het ruime tijdsverloop houdt het hof in strafmatigende zin er ook rekening mee dat sinds de pleegdatum van het feit (11 juli 2010) de regeling van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ten nadele van veroordeelden is gewijzigd. Daardoor zal verdachte effectief een langer deel van zijn straf moeten uitzitten.
Strafoplegging
Alles afwegend en gelet op de ernst van het door verdachte gepleegde feit komt naar het oordeel van het hof geen andere straf in aanmerking dan een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf. In beginsel acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van tien jaren passend en geboden. Het hof zal de gevangenisstraf, gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, matigen tot een gevangenisstraf voor de duur van negen jaren en zes maanden, met aftrek van het door verdachte reeds ondergane voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de strafoplegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde] aan de Staat € 16.840,75 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 juli 2010 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 119 dagen gijzeling.
Bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter,
mr. T. Bertens en mr. J. Steenbrink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van S.J.H. Salvino, griffier,
en op 26 januari 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.als onderdeel van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van 16 juni 2022, genummerd PL0900-2019365459, opgemaakt door de politie Eenheid Midden-Nederland, doorgenummerd pagina 1 tot en met 5075.