In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2022. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 410.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, en de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 372,28. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft de beschikking en de aanslag gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.
Tijdens de zitting op 18 januari 2024 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij onder andere de waarde van de onroerende zaak betwistte en stelde dat de heffingsambtenaar zijn toezendplicht had geschonden. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 410.000 correct is. Belanghebbende heeft met een taxatierapport aangetoond dat de waarde van de onroerende zaak op € 372.000 moet worden vastgesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd om de door hem vastgestelde waarde te onderbouwen.
Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de rechtbank en de heffingsambtenaar vernietigd, en de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 372.000. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 4.376,52 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.