ECLI:NL:GHARL:2024:783

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 januari 2024
Publicatiedatum
31 januari 2024
Zaaknummer
22/491
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake waardevaststelling onroerende zaak onder de Wet WOZ

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 januari 2022. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 410.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, en de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 372,28. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar heeft de beschikking en de aanslag gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep heeft ingesteld.

Tijdens de zitting op 18 januari 2024 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij onder andere de waarde van de onroerende zaak betwistte en stelde dat de heffingsambtenaar zijn toezendplicht had geschonden. Het Hof heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde van € 410.000 correct is. Belanghebbende heeft met een taxatierapport aangetoond dat de waarde van de onroerende zaak op € 372.000 moet worden vastgesteld. Het Hof heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd om de door hem vastgestelde waarde te onderbouwen.

Het Hof heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de rechtbank en de heffingsambtenaar vernietigd, en de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 372.000. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 4.376,52 zijn vastgesteld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbende kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 22/491
uitspraakdatum: 30 januari 2024
Uitspraak van de elfde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 17 januari 2022, nummer AWB 21/1975, in het geding tussen belanghebbende en
de
heffingsambtenaarvan
de Belastingsamenwerking Rivierenland(hierna: de heffingsambtenaar)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak [adres1] 9 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2019 (hierna: de waardepeildatum) en naar de toestand op die datum, voor het jaar 2020 vastgesteld op € 410.000. Tegelijk met deze beschikking is de aanslag onroerendezaakbelasting (hierna: OZB) 2020 voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op € 372,28.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de beschikking en de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend.
1.6.
Het onderzoek ter (digitale) zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Bakker als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] namens de heffingsambtenaar, bijgestaan door [naam2] , taxateur.

2.Vaststaande feiten

Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak.

3.Geschil

3.1.
In geschil is ten eerste de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum. Belanghebbende bepleit vaststelling van die waarde op € 372.000. Volgens de heffingsambtenaar moet de door hem vastgestelde waarde van € 410.000 worden bevestigd.
3.2.
In geschil is verder of de heffingsambtenaar in bezwaar de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid, 2 van de Wet WOZ heeft geschonden. Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de heffingsambtenaar ontkennend.
3.3.
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd zijn gronden met betrekking tot het motiveringsbeginsel (met betrekking tot het verslag van de hoorzitting in bezwaar), het vertrouwensbeginsel en overige beginselen van behoorlijk bestuur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig laten varen.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Belanghebbende heeft de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde van de onroerende zaak gemotiveerd betwist. Daarom rust op de heffingsambtenaar de last aannemelijk te maken dat die waarde niet te hoog is. Bij de beantwoording van de vraag of hij daarin slaagt, zijn niet alleen de bewijsmiddelen die de heffingsambtenaar daartoe aandraagt van belang, maar moet ook rekening worden gehouden met de stukken en stellingen die de belanghebbende ter betwisting daarvan aandraagt.
4.2.
Belanghebbende heeft onder meer gesteld dat de inhoud van de vergelijkingsobjecten in het taxatierapport van de heffingsambtenaar niet juist is. Daarbij heeft belanghebbende erop gewezen dat de inhoud van die objecten volgens informatie van [naam3] (op basis van verkoopdocumentatie) hoger is dan volgens het taxatierapport. De heffingsambtenaar heeft in het taxatierapport aangegeven dat de inhoud is berekend volgens de norm NEN 2580. Volgens de heffingsambtenaar kan het bovendien niet anders dan dat de inhoud van de vergelijkingsobjecten klopt, omdat hij de onroerende zaak in 2017 heeft gemeten op die inhoud en de vergelijkingsobjecten in de basis (de woning als zodanig) identiek zijn aan de onroerende zaak.
4.3.
Het Hof stelt vast dat niet in geschil is dat de heffingsambtenaar de inhoud van de woning van belanghebbende juist heeft berekend. Wel in geschil is of deze inhoud ook geldt voor de vergelijkingsobjecten. Naar het oordeel van het Hof maakt de heffingsambtenaar niet aannemelijk dat dit het geval is. De verklaringen van de heffingsambtenaar ter zitting van de Rechtbank en het Hof geven naar het oordeel van het Hof onvoldoende duidelijkheid over de inhoudsmaten van de vergelijkingsobjecten (op de waardepeildatum). De onzekerheid die hierover blijft bestaan, komt bewijsrechtelijk voor rekening van de heffingsambtenaar. Daarbij overweegt het Hof dat de heffingsambtenaar deze onzekerheid bijvoorbeeld met bouwtekeningen of verkoopadvertenties had kunnen wegnemen.
4.4.
De heffingsambtenaar heeft nog gesteld dat de inhoudsmaten volgens [naam3] niet kunnen kloppen, omdat die maten in het licht van de gebruiksoppervlakte zoals eveneens vermeld door [naam3] zouden leiden tot vreemde hoogtes van de plafonds. Deze stelling maakt het voorgaande niet anders, omdat daaruit niet noodzakelijkerwijs volgt dat de inhoudsmaten volgens [naam3] onjuist zijn, laat staan dat die maten in het taxatierapport van de heffingsambtenaar juist zijn. Dat geldt ook voor zijn stelling dat de inhoud volgens [naam3] inclusief de bijgebouwen is, terwijl die bijgebouwen in het taxatierapport apart zijn vermeld. Ook wanneer de inhoud van de woningen en de bijgebouwen in het taxatierapport wordt opgeteld, blijven namelijk aanzienlijke verschillen bestaan met de informatie van [naam3] .
4.5.
Gelet op het voorgaande, maakt de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde niet aannemelijk. Het taxatierapport biedt onvoldoende ruimte om ook met inachtneming van de in 4.3 bedoelde onduidelijkheid te kunnen oordelen dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, ook als in aanmerking wordt genomen dat het taxatierapport € 10.000 hoger dan de vastgestelde waarde uitkomt.
4.6.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende met het door hem ingebrachte taxatierapport en de daarop gegeven toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde die hij bepleit niet te laag is. In dat rapport is die waarde onder meer gebaseerd op het verkoopcijfer van [adres2] 27. Dit vergelijkingsobject is net als de onroerende zaak een geschakelde woning in een vergelijkbaar woonerf en volgens het rapport van belanghebbende wat betreft bouwjaar, gebruiksoppervlakte, kaveloppervlakte en bijgebouwen nagenoeg gelijk aan de onroerende zaak. Ook de kwaliteit, het onderhoud, de uitstraling en doelmatigheid zijn volgens dat rapport gelijkwaardig aan die van de onroerende zaak. De stellingen van de heffingsambtenaar dat dit object uit een ander bouwproject stamt dan de onroerende zaak en dat de schakeling, en daarmee de breedte van de gevel, anders is, acht het Hof onvoldoende voor het oordeel dat dit object niet vergelijkbaar is met de onroerende zaak of dat enkel op die grond een correctie op de waarde moet plaatsvinden. Daarbij heeft het Hof acht geslagen op de foto’s in het dossier van de onroerende zaak en [adres2] 27. Overigens zijn de uitgangspunten in het taxatierapport van belanghebbende door de heffingsambtenaar niet gemotiveerd betwist. Op ligging scoort [adres2] 27 beter dan de onroerende zaak, maar niet in geschil is dat dit vanwege de school die nabij de onroerende zaak is gelegen terecht is en de heffingsambtenaar heeft niet gemotiveerd gesteld dat de correctie die daarvoor is aangebracht te groot is. Bovendien scoort [adres2] 27 op voorzieningen weer lager dan de onroerende zaak. Tot slot is niet bestreden dat, na indexering, voor [adres2] 27 kan worden uitgegaan van een verkoopprijs van € 360.000. In dit licht acht het Hof een waarde van € 372.000 voor de onroerende zaak niet te laag. Overigens acht het Hof de voor de onroerende zaak getaxeerde waarde voldoende in lijn met de naar de waardepeildatum gecorrigeerde verkoopcijfers van [adres2] 15 en [adres2] 16 die eveneens als vergelijkingsobject zijn gehanteerd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond. Gelet daarop bestaat bij het geschilpunt over de toezendplicht als bedoeld in artikel 40, lid 2, van de Wet WOZ geen belang. Het Hof zal dit niet behandelen.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor het beroep en het hoger beroep te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 620 voor bezwaar (2 punten (bezwaarschrift en hoorzitting)  wegingsfactor 1  € 310), € 1.750 voor beroep (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875) en € 1.750 voor hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting)  wegingsfactor 1  € 875), ofwel in totaal op € 4.120.
Belanghebbende heeft verder terecht vergoeding van de kosten van de door hem in bezwaar en in hoger beroep ingediende taxatierapporten verzocht. Conform de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties, Staatscourant 2018, nr. 28796 stelt het Hof deze vergoeding vast op twee keer € 128,26 (inclusief btw), ofwel in totaal op € 256,52.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraken van de Rechtbank en de heffingsambtenaar,
– vermindert de vastgestelde waarde tot € 372.000,
– vermindert de aanslag OZB dienovereenkomstig,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.376,52 en
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 49 in verband met het beroep en € 136 in verband met het hoger beroep.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.F.R. Woeltjes, raadsheer, in tegenwoordigheid van mr. M.T.M. Hennevelt als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2024.
De griffier, De raadsheer,
(M.T.M. Hennevelt) (V.F.R. Woeltjes)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 31 januari 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.