In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 december 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende een voorlopige zorgregeling voor een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, heeft het hof verzocht om de voorlopige zorgregeling die door de rechtbank Gelderland was vastgesteld, te wijzigen. De moeder, verweerster in hoger beroep, heeft verweer gevoerd en verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. De procedure in eerste aanleg vond plaats bij de rechtbank Gelderland, waar op 28 maart 2024 een beschikking werd gegeven. De vader en moeder oefenen gezamenlijk het gezag uit over hun kind, geboren in 2021, dat bij de moeder woont. De rechtbank had eerder een voorlopige zorgregeling vastgesteld, maar de vader verzocht om wijziging van deze regeling. Het hof heeft vastgesteld dat de vader, na het indienen van zijn beroep, een verzoek tot voorlopige voorziening heeft ingediend bij de rechtbank, die op 15 juli 2024 de voorlopige zorgregeling heeft gewijzigd. Het hof oordeelt dat het belang van de vader bij wijziging van de zorgregeling is komen te vervallen, omdat de voorlopige regeling nog doorloopt. Het verzoek van de vader wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van de moeder. De kosten worden vastgesteld op € 2.428,- voor het salaris van de advocaat en € 349,- voor griffierecht. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.