ECLI:NL:GHARL:2024:7821

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 december 2024
Publicatiedatum
18 december 2024
Zaaknummer
21-000156-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor uitkeringsfraude met vrijspraak voor voordeel trekken uit uitkeringsfraude

In deze zaak heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte is veroordeeld voor uitkeringsfraude, waarbij zij opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken die van belang waren voor haar recht op uitkering. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte gedurende een lange periode, van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019, opzettelijk in strijd met de Wet Werk en Bijstand en de Participatiewet heeft gehandeld. De verdachte heeft geen melding gemaakt van een gezamenlijke huishouding met haar ex-partner, terwijl dit van invloed was op haar uitkeringsrecht. Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het hof heeft deze straf verlaagd naar 180 uren taakstraf, subsidiair 90 dagen hechtenis, en heeft de voorwaardelijke gevangenisstraf achterwege gelaten. De verdachte is vrijgesproken van het tweede tenlastegelegde feit, namelijk het voordeel trekken uit de uitkeringsfraude van haar ex-partner, omdat het hof onvoldoende bewijs achtte voor opzet in deze zaak.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000156-21
Uitspraak d.d.: 18 december 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 30 december 2020 met het parketnummer 16-052320-20 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedag] 1965,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres 1] .

Het hoger beroep

Verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 4 december 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot:
  • bevestiging van het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de strafoplegging;
  • veroordeling van verdachte tot een taakstraf van 210 uren subsidiair 105 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens verdachte door haar raadsman,
mr. P.A.J. van Putten, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank heeft verdachte bij voornoemd vonnis, waartegen het hoger beroep gericht is, ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis en een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 te [pleegplaats] , in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 lid 1 van de Wet Werk en Bijstand en/of Participatiewet, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand en/of Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, (telkens) opzettelijk geen opgave gedaan van en/of verzwegen dat zij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding had gevoerd met [medeverdachte] en/of (aldus uit dien hoofde) inkomsten had en/of te goed had;
2.
zij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 te [pleegplaats] , in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk voordeel heeft getrokken uit hetgeen werd aangeschaft met door misdrijf verkregen geld, te weten geld van (een) door [medeverdachte] (met wie zij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding voerde als bedoeld in de Wet Werk en Bijstand en/of Participatiewet) door middel van het opzettelijk niet voldoen (door die [medeverdachte] ) aan de inlichtingenverplichting(en), uit hoofde van de Wet Werk en Bijstand en/of Participatiewet verkregen uitkering, welk geld geheel of gedeeltelijk werd besteed aan het huishouden waarvan zij, verdachte, deel uitmaakte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van hetgeen aan haar is tenlastegelegd. Hiertoe heeft hij – kort samengevat – aangevoerd dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat verdachte en [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd aan de [adres 1] . Derhalve is er geen wettig en overtuigend bewijs dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Het oordeel van het hof
Feiten en omstandigheden [1]
Het hof verenigt zich wat betreft de vaststelling van de feiten en omstandigheden met de – hieronder cursief weergegeven – overwegingen van de rechtbank. Waar de vaststelling van de feiten en omstandigheden van de rechtbank aanvulling of verbetering behoeven, heeft het hof dit aangegeven met niet-cursieve tekst.
Bij beslissing van burgemeester en wethouders van [gemeente] van 16 juli 2008 is de aan verdachte, wonende aan de [adres 1] te [woonplaats] , toegekende uitkering op grond van de Wet werk en bijstand gewijzigd om reden dat haar persoonlijke situatie is veranderd, in die zin dat medeverdachte [medeverdachte] (hierna te noemen: [medeverdachte] ) per 8 juli 2008 zelfstandige woonruimte heeft. Vanaf 8 juli 2008 is de bijstandsnorm van verdachte gewijzigd in de norm alleenstaande ouder. [2] Vast staat dat verdachte sedertdien op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van een gezamenlijke huishouding met [medeverdachte] op het adres [adres 1] te [woonplaats] . [3]
Met betrekking tot de door verdachte ontvangen uitkering betreft de benadelingsperiode de periode van 11 juli 2008 tot en met 24 oktober 2019. [4] Het benadelingsbedrag bedraagt 62.264,84 euro. [5]
Aan [medeverdachte] is door het college van burgemeester en wethouders van de [gemeente] vanaf 8 juli 2008 een uitkering toegekend ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm van een alleenstaande. Vanaf 1 januari 2015 is door voornoemd college aan [medeverdachte] een uitkering toegekend ingevolge de Participatiewet, naar de norm van een alleenstaande. [6]
[medeverdachte] heeft tot 11 juli 2008 ingeschreven gestaan op het adres [adres 1] te [woonplaats] . [7] Hij heeft een woning toegewezen gekregen aan de [adres 2] te [woonplaats] ingaande 8 juli 2008 [8] , op welk adres hij staat ingeschreven per 11 juli 2008. [9] Vast staat dat [medeverdachte] sedertdien op geen enkele wijze melding heeft gemaakt van een wijziging in zijn woonsituatie of van een gezamenlijke huishouding met verdachte op het adres [adres 1] te [woonplaats] . [10]
Met betrekking tot de door [medeverdachte] ontvangen uitkering betreft de benadelingsperiode de periode van 11 juli 2008 tot en met 24 oktober 2019. [11] Het benadelingsbedrag bedraagt 151.285,90 euro. [12]
[medeverdachte] en verdachte zijn tot 8 november 2005 getrouwd geweest en hebben samen drie kinderen. [13]
Getuige [getuige 1] verklaart dat zij op een haar getoonde foto [14] (het hof begrijpt dat verbalisanten de getuige een foto toonden waarop beide verdachten staan afgebeeld)
de buren herkent die wonen op de [adres 1] in [woonplaats] . [15] De achternaam van deze buren is [achternaam] en de man heet [naam 1] . Deze buren wonen al ruim 20/22 jaar op dit adres. Ze gaan wel eens op vakantie naar [plaats] en ze zijn ook in [land] geweest. De buurman was er altijd; hij is wel veel op pad maar hij is altijd thuis. De getuige ziet de man en vrouw dagelijks. Voor de periode dat de man er een paar maanden niet is geweest(het hof begrijpt: de periode dat [medeverdachte] in detentie verbleef)
, was hij er ook dagelijks. [16]
Getuige [getuige 2] verklaart op 29 januari 2020 dat zij op een haar getoonde foto [17] (het hof begrijpt dat verbalisanten de getuige een foto toonden waarop beide verdachten stonden afgebeeld)
de man en vrouw herkent als de bewoners van de [adres 1] te [woonplaats] . De man en vrouw heten [achternaam] en zijn hier ongeveer 20 jaar geleden samen komen wonen. [18] De man is een poosje weggeweest(het hof begrijpt: de periode dat [medeverdachte] in detentie verbleef)
. Ongeveer anderhalf à twee maanden geleden is de man weer teruggekomen. Voor de periode dat hij weg was, was hij er altijd overdag. ’s Avonds was hij wel eens weg, maar dan kwam hij ’s nachts thuis. [19]
Getuige [getuige 3] is sinds 2002 woonachtig in de [adres 1] te [woonplaats] . Op een haar getoonde foto [20] (het hof begrijpt dat verbalisanten de getuige een foto toonden waarop beide verdachten stonden afgebeeld)
herkent zij de man en vrouw als de bewoners van [huisnummer] . Hun achternaam is [achternaam] . De getuige weet dit omdat zij ieder jaar met kerst een kerstkaartje in de brievenbus doen met daarop ‘Familie [achternaam] [huisnummer] ’. [21] De man en vrouw woonden er al toen de getuige in de [adres 1] kwam wonen. In 2019 is het de getuige opgevallen dat zij de man opeens niet meer zag(het hof begrijpt: de periode dat [medeverdachte] in detentie verbleef)
; zij heeft hem eind 2019 weer zien lopen. Voor de periode dat hij weg was, heeft de getuige de man altijd dagelijks gezien. [22]
Verdachte verklaart dat [medeverdachte] een sleutel heeft van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] en dat hij af en toe op zolder slaapt. [23] Op 3 maart 2019 werd in de auto van [medeverdachte] een sleutelbos aangetroffen met daaraan een sleutel die paste op het voordeurslot van perceel [adres 1] te [woonplaats] . [24]
Op 1 maart 2019 is onder [medeverdachte] een mobiele telefoon, voorzien van telefoonnummer [nummer] , inbeslaggenomen. [25] Dit nummer stond op naam van [medeverdachte] , [adres 1] te [woonplaats] . [26] In de telefoon is een app zichtbaar genaamd ‘Maps’. Onder het kopje ‘mijn plaatsen’ stond als thuisadres: [adres 1] , [postcode] [woonplaats] . [27]
De woning aan de [adres 1] te [woonplaats] ligt het dichtst bij de zendmast aan de [adres 3] . In de periode 1 september 2018 tot en met 7 maart 2019 werd deze zendmast door de mobiele telefoon van [medeverdachte] 2033 keer aangestraald. De woning aan de [adres 2] te [woonplaats] ligt het dichtst bij de zendmasten aan het [adres 4] en de [adres 5] , welke zendmasten in genoemde periode respectievelijk 138 keer en 76 keer door deze telefoon werden aangestraald. [28]
Op 1 maart 2019 is door PostNL een pakketje bezorgd op het adres [adres 1] te [woonplaats] . [29] [medeverdachte] verklaart dat dit de levering betrof van een door hem bestelde broek. [30]
Op 4 maart 2019 werden bij een doorzoeking van de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] waarnemingen gedaan dat er mogelijk sprake was van bewoning door een mannelijke bewoner. Zo werden er bijvoorbeeld op verschillende plaatsen herenschoenen aangetroffen. [31]
[medeverdachte] heeft een op zijn naam gestelde ING-bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] op het adres [adres 1] te [woonplaats] . Dit adres is bij de opening van de rekening vastgelegd en tussentijds nooit veranderd. Verdachte is gemachtigde van deze rekening. [32]
In de periode 11 januari 2013 tot en met 27 december 2019 hebben ten laste van voornoemde ING-bankrekening in totaal 258 pintransacties plaatsgevonden bij filialen van Albert Heijn in [woonplaats] , waarvan 254 transacties bij een filiaal gelegen op een afstand van 850 meter van het adres [adres 1] te [woonplaats] en 4 transacties bij een filiaal dat dichter in de buurt van de [adres 2] te [woonplaats] is gelegen. [33]
In aanvulling op het voorgaande stelt het hof het volgende vast.
Op de aan verdachte en/of [medeverdachte] verstrekte of door hen ondertekende formulieren (bijvoorbeeld ook ter zake de bijzondere bijstand, de langdurigheidstoeslag en het continueringsonderzoek) zijn zij gewezen op de (informatie)verplichtingen die met het recht op uitkering gepaard gaan. Op de formulieren werd door hen bij de vraag over een gewijzigd inkomen en/of woon- gezinssituatie met ‘nee’ beantwoord dan wel niet beantwoord. [34]
Uit het elektriciteitsverbruik van de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] volgt het volgende:
‘Februari 2009 tot februari 2010: 309 kWh
Februari 2010 tot februari 2012: 483,5 kWh gemiddeld per jaar
Februari 2012 tot februari 2013: 798 kWh
Februari 2013 tot februari 2014: 507 kWh
Februari 2014 tot februari 2015: 519 kWh
Februari 2015 tot februari 2016: 340 kWh
Februari 2016 tot februari 2017: 326 kWh
Februari 2017 tot februari 2018: 439 kWh
Februari 2018 tot maart 2019: 97 kWh in 13 maanden is ongeveer 90 kwh voor het jaar 2018.
Volgens de landelijke normering van het Nibud is het jaarverbruik van éénpersoonshuishouden gemiddeld 1925 kWh aan elektriciteit. (bron: www.nibud.nl)
De conclusie is dat in de jaren 2009 tot en met 2019, beduidend minder elektra is afgenomen, dan landelijk gemiddeld gebruikelijk is voor een éénpersoonshuishouden. (conform BRP inschrijving) Uit de gegevens van Vattenfall blijkt dat het verbruik van [medeverdachte] op het adres aan de [adres 2] nog niet de helft betreft van het elektriciteitsverbruik dat gemiddeld voor een éénpersoonshuishouden is vastgesteld.’ [35]
Dochter [naam 2] heeft vanaf 18 juli 2011 tot 23 mei 2012 met haar vader ingeschreven gestaan op de [adres 2] te [woonplaats] . [36] Bij de raadsheer-commissaris heeft [naam 2] verklaard dat zij in 2011 naar de woning aan de [adres 2] is verhuisd, hetgeen het hogere elektriciteitsverbruik rond die periode kan verklaren. [37]
Uit onderzoek van de verbalisanten is gebleken dat de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] minimaal was gemeubileerd en niet de indruk gaf van een normale bewoning. [38]
Het hof overweegt als volgt.
Veroordeling ten aanzien van feit 1
Het hof verenigt zich wat betreft de vaststaande feiten en omstandigheden met de – hieronder cursief weergegeven – overwegingen van de rechtbank. Waar de overwegingen van de rechtbank aanvulling of verbetering behoeven, heeft het hof dit aangegeven met niet-cursieve tekst.
Gezamenlijke huishouding
Voor de vraag of verdachte en [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, dient allereerst te worden vastgesteld of zij beiden hun hoofdverblijf hebben gehad in dezelfde woning.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode gezamenlijk hun hoofdverblijf hebben gehad in de woning aan de [adres 1] te [woonplaats] . De rechtbank wordt gesterkt in deze overtuiging door onderzoeksbevindingen van een tweetal verbalisanten van politie Midden-Nederland in de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] op 1 maart 2019, waaruit volgt dat deze woning minimaal was gemeubileerd en niet de indruk gaf van een normale bewoning.
Blijkens artikel 3, vierde lid, van de Wet werk en bijstand / Participatiewet (zoals dit artikel luidde in de periode van het ten laste gelegde) wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden, zijnde verdachte en [medeverdachte] , hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij gehuwd zijn geweest of uit hun relatie een kind is geboren. Onder die omstandigheden volgt uit de wet een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
Op grond van voornoemde bewijsmiddelen en -overwegingen is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [medeverdachte] in de ten laste gelegde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Opzetverweer
Door de verdediging is betoogd dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten de benodigde gegevens te verstrekken die van belang waren voor haar uitkering. Omdat verdachte niet wist dat zij iets deed wat door instanties wordt gezien als samenwonen of als het voeren van een gezamenlijke huishouding, wist zij ook niet dat zij dit moest melden.
De rechtbank overweegt het volgende.
Met ingang van 8 juli 2008 heeft een wijziging plaatsgevonden van de door verdachte ontvangen uitkering, in die zin dat de bijstandsnorm is gewijzigd in de norm voor een alleenstaande ouder. Met ingang van dezelfde datum heeft [medeverdachte] een uitkering toegekend gekregen ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm van een alleenstaande. Deze toekenning heeft plaatsgevonden nadat [medeverdachte] zich heeft laten uitschrijven van het adres aan de [adres 1] te [woonplaats] en hij een woning toegewezen heeft gekregen aan de [adres 2] te [woonplaats] .
Uit het voorgaande volgt dat het verdachte bekend is geweest dat een wijziging in haar persoonlijke situatie, inhoudende dat niet langer sprake is van samenwoning met [medeverdachte] maar van een gescheiden leven op twee adressen, tot wijziging van de uitkeringssituatie leidt.
Reeds op grond van het voorgaande kan niet worden gesteld dat verdachte niet heeft geweten dat een wijziging van de persoonlijke situatie tot wijziging van de uitkeringssituatie leidt en dat zij gegevens betreffende dergelijke wijzigingen niet behoefde te melden. Ook is het zo dat bij toekenning van een uitkering, in contacten tussen uitkeringsgerechtigde en uitkeringsverstrekker en bijvoorbeeld op aan verdachte verstrekte formulieren (bijvoorbeeld ter zake bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag) gewezen wordt op (informatie)verplichtingen welke met het recht op uitkering gepaard gaan. Daar komt bij dat, voor zover bij verdachte - al dan niet ten gevolge van een taalbarrière - sprake zou zijn geweest van onduidelijkheid betreffende de door haar in te vullen formulieren, op haar de verplichting rustte informatie hieromtrent in te winnen bij bijvoorbeeld de gemeente of een juridisch loket.
Gelet op het voorgaande wordt het verweer verworpen.
In aanvulling op het voorgaande overweegt het hof als volgt.
Uit het onderzoek van de sociale recherche volgt dat het elektriciteitsverbruik van de woning aan de [adres 2] in de jaren 2009 tot en met 2019 aanzienlijk veel lager is geweest dan gebruikelijk voor een éénpersoonshouden. Uitgaande van het gemiddelde voor een éénpersoonshuishouden stelt het hof vast dat het verbruik aan de [adres 2] nog minder dan de helft van dat gemiddelde besloeg. Enkel in de periode februari 2012 tot februari 2013 is een verhoging van het elektriciteitsverbruik te zien. Het hof acht deze verhoging verklaarbaar, nu uit de hierboven genoemde bewijsmiddelen volgt dat onder meer in die periode de dochter van verdachte in de woning aan de [adres 2] woonde.
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, is het hof van oordeel dat het onder 1 tenlastegelegde wettig en overtuigend is bewezen.
Vrijspraak ten aanzien van feit 2
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat dat verdachte en [medeverdachte] opzettelijk over en weer van elkaars uitkeringsfraude hebben geprofiteerd. Het hof is dan ook van oordeel dat niet vastgesteld kan worden dat er sprake is van opzettelijk voordeel trekken in de zin van artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht. Gelet hierop zal het hof verdachte vrijspreken van het onder 2 tenlastegelegde.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat verdachte:
1.
in de periode van 23 september 2008 tot en met 24 oktober 2019 te [woonplaats] telkens opzettelijk in strijd met een haar bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 lid 1 van de Wet werk en bijstand en Participatiewet, heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking, te weten een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand en Participatiewet, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking, immers heeft zij, verdachte, telkens opzettelijk geen opgave gedaan dat zij, verdachte, duurzaam een gezamenlijke huishouding had gevoerd met [medeverdachte] .
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezenverklaarde levert op:
in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar recht op die verstrekking dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking, meermalen gepleegd.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft, mocht het hof tot bewezenverklaring van één of meer feiten komen, verzocht om een geheel voorwaardelijke taakstraf aan verdachte op te leggen en geen voorwaardelijke gevangenisstraf. Dit gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, straffen in soortgelijke zaken en de overschrijding van de redelijke termijn.
Het oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De aard en de ernst van het feit
Verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan het plegen van uitkeringsfraude. Verdachte heeft in deze periode een groot aantal formulieren die dienden ter toetsing van de rechtmatigheid van (het verkrijgen van) de uitkering, onjuist ingevuld en ondertekend. Met dit handelen, dat gericht was op eigen financieel gewin, heeft verdachte misbruik gemaakt van het stelsel van sociale zekerheid, hetgeen niet alleen heeft geleid tot financiële benadeling van de Nederlandse samenleving maar ook tot ondermijning van dit stelsel door afbreuk te doen aan het daaraan ten grondslag liggende beginsel van solidariteit.
De persoon van verdachte en zijn omstandigheden
Het hof heeft gelet op het de verdachte betreffende uittreksel van de Justitiële Documentatie van 30 oktober 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Het hof houdt bij de strafoplegging tevens rekening met de persoonlijke omstandigheden, zoals door haar raadsman naar voren is gebracht op de terechtzitting van het hof. Het onderzoek van de sociale recherche en de nasleep daarvan heeft veel indruk op verdachte gemaakt. Verdachte heeft een baan en zij heeft haar leven op orde.
De op te leggen straf
Het hof acht gelet op de aard en ernst van het feit, met name het benadelingsbedrag, de door de rechtbank opgelegde straf in beginsel passend en geboden.
Echter, het hof houdt bij het bepalen van de straf in strafmatigende zin rekening met het aanzienlijke tijdsverloop tussen het plegen van het bewezenverklaarde feit en de einduitspraak in hoger beroep. Voorts stelt het hof vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM fors is overschreden. Bij het wijzen van dit arrest op 18 december 2024, sinds het instellen van het hoger beroep op 11 januari 2021, zijn drie jaren, elf maanden en acht dagen verstreken. Weliswaar zijn in hoger beroep op verzoek van de verdediging drie getuigen gehoord bij de raadsheer-commissaris, maar het hof is van oordeel dat het niet voor de rekening van verdachte dient te komen dat een inhoudelijke behandeling van de onderhavige zaak zo lang op zich heeft laten wachten. De overschrijding zal daarom worden verdisconteerd in de op te leggen straf voor het bewezenverklaarde feit en wordt mede tot uitdrukking gebracht in de strafmodaliteit, een en ander op de wijze zoals hierna is vermeld.
Het geheel overziend acht het hof derhalve oplegging van een straf die overeenkomt met de straf die de rechtbank heeft gelegd thans niet meer passend. Het hof zal, anders dan de raadsman heeft verzocht, wel een onvoorwaardelijke taakstraf aan verdachte opleggen, zodat ook recht wordt gedaan aan de ernst van het feit. Nu verdachte haar leven op orde heeft en geen justitieel verleden heeft, zal het hof een voorwaardelijke gevangenisstraf achterwege laten.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een taakstraf van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis, thans passend en geboden is. De straf is lager dan de rechtbank heeft opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist. Dit verschil wordt verklaard door het feit dat het hof minder bewezen heeft verklaard dan de rechtbank en de advocaat-generaal heeft gevorderd en hetgeen het hof hierboven heeft overwogen over de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 9, 22c, 22d, 57 en 227b van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr. J. Hielkema, voorzitter,
mr. H.J. Deuring en mr. L. Pieters, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A. Abdulkarim, griffier,
en op 18 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.
2.
3.
4.
5.
6.
7.
8.
9.
10.
11.
12.
13.
14.
15.
16.
17.
18.
19.
20.
21.
22.
23.
24.
25.
26.
27.
28.
29.
30.
31.
32.
33.
34.Pagina’s 7 tot en met 11 en 121 tot en met 165 van het papieren dossier.
35.Pagina’s 14 en 15 van het papieren dossier.
36.Pagina 7 van het papieren dossier.
37.Het proces-verbaal van verhoor getuige [naam 2] bij de raadsheer-commissaris van 25 oktober 2022, pagina 2.
38.Pagina 101 van het papieren dossier.