In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak aan [adres1] 36 te [woonplaats] voor het jaar 2020, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Rivierenland. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld op € 281.000, terwijl belanghebbende een waarde van € 233.000 bepleitte. De rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 18 januari 2024 heeft de gemachtigde van belanghebbende, mr. A. Bakker, de gronden van het beroep toegelicht. De heffingsambtenaar heeft zijn standpunt verdedigd, maar het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar niet voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde waarde. Het Hof concludeerde dat de onduidelijkheid over de staat van de onroerende zaak te groot was om de waarde van € 281.000 te bevestigen. Belanghebbende kon zijn bepleite waarde van € 233.000 ook niet aannemelijk maken. Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 270.000.
Het Hof heeft de uitspraken van de rechtbank en de heffingsambtenaar vernietigd, de waarde verminderd, en de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.120. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden op 31 januari 2024.