In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de waardevaststelling van een onroerende zaak op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 432.000 per waardepeildatum 1 januari 2019, en de bijbehorende onroerendezaakbelasting (OZB) voor het jaar 2020 vastgesteld op € 392,26. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, maar de heffingsambtenaar handhaafde zijn beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde.
Tijdens de zitting op 18 januari 2024 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, waarbij hij een lagere waarde van € 397.000 bepleitte. De heffingsambtenaar verdedigde de vastgestelde waarde van € 432.000. Het Hof heeft beide taxatierapporten beoordeeld en geconcludeerd dat geen van beide partijen erin slaagde om de door hen bepleite waarde aannemelijk te maken. Uiteindelijk heeft het Hof de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 415.000, en de aanslag OZB dienovereenkomstig verminderd. Tevens is de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die in totaal op € 4.376,52 zijn vastgesteld, inclusief vergoeding voor de ingediende taxatierapporten.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.