ECLI:NL:GHARL:2024:7784

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 december 2024
Publicatiedatum
17 december 2024
Zaaknummer
200.341.219
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie, verdeling eenvoudige gemeenschap en vergoedingsrechten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de beschikking van de rechtbank Gelderland, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en alimentatieverplichtingen zijn vastgesteld. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de hoogte van de kinderalimentatie en partneralimentatie, alsook tegen de verdeling van de eenvoudige gemeenschap en vergoedingsrechten. De partijen zijn in 2012 gehuwd onder huwelijkse voorwaarden die gemeenschap van goederen uitsluiten. De vrouw heeft op 24 juli 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank op 15 februari 2024 de echtscheiding heeft uitgesproken. De man is in eerste aanleg niet verschenen en heeft in hoger beroep zeven grieven ingediend. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld op 12 september 2024, waarbij beide partijen aanwezig waren met hun advocaten. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de alimentatiebedragen voor de kinderen vastgesteld, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders. De man is veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie en partneralimentatie, en het hof heeft de verdeling van de woning en de vergoedingsrechten vastgesteld. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.341.219 en 200.341.220
(zaaknummers rechtbank Gelderland 422883)
beschikking van 17 december 2024
inzake
[verzoeker]
die woont in [woonplaats1]
verzoeker in hoger beroep
verder te noemen: de man
advocaat: mr. M. Wolkenfelt
en
[verweerster]
die woont in [woonplaats1]
verweerster in hoger beroep
verder te noemen: de vrouw
advocaat: mr. J.A.R.M. van Dal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met producties, ingekomen op 15 mei 2024,
  • het verweerschrift met producties en
  • een journaalbericht van mr. Wolkenfelt van 4 september 2024 met producties.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 12 september 2024 plaatsgevonden. Partijen waren in persoon aanwezig, bijgestaan door hun advocaten.
2.4
Na de mondelinge behandeling zijn met toestemming van het hof ingekomen een journaalbericht van mr. Wolkenfelt van 24 september 2024 en een journaalbericht van mr. Van Dal van 26 september 2024, waarin zij berichten dat partijen er niet in zijn geslaagd (gedeeltelijk) overeenstemming te bereiken.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2012 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden, die bij notariële akte op 8 mei 2012 zijn vastgelegd. Daarbij hebben partijen elke gemeenschap van goederen uitgesloten.
Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden (HV) luidt (voor zover hier van belang):
Een echtgenoot heeft, met inachtneming van hetgeen hierna in lid 14 is bepaald, een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking voor zover hierna niet anders is bepaald.
Indien een bedrag of waarde aan het vermogen van een echtgenoot is onttrokken in verband met de verkrijging van een goed door de andere echtgenoot, ontstaat ten behoeve van de echtgenoot aan wiens vermogen het bedrag is onttrokken een vergoedingsrecht dat afhangt van de waarde van het goed.
Dit vergoedingsrecht geeft, indien het bedrag of de waarde is onttrokken ter voldoening van het geheel of een deel van de tegenprestatie die door de andere echtgenoot in verband met de verkrijging van het goed is verschuldigd, recht op een deel van de waarde van het goed op het tijdstip dat het vergoedingsrecht wordt voldaan. Dit deel wordt vastgesteld door het bedrag dat of de waarde die aan het vermogen van de echtgenoot is onttrokken te delen door de gehele tegenprestatie die in verband met de verkrijging is verschuldigd.
Indien een bedrag of waarde aan het vermogen van een echtgenoot is onttrokken ter voldoening van aflossing en/of rente van een lening die door de andere echtgenoot is aangegaan in verband met de verkrijging van een goed tijdens het huwelijk, ontstaat ten behoeve van de echtgenoot aan wiens vermogen het bedrag of de waarde is onttrokken een vergoedingsrecht dat recht geeft op een deel van de waarde van het goed op het tijdstip dat het vergoedingsrecht wordt voldaan. Dit deel wordt vastgesteld door het bedrag dat aan het vermogen van een echtgenoot is onttrokken te delen door het geheel van de in lid 3 bedoelde tegenprestatie, vermeerderd met het aan rente betaalde bedrag. Betaalde rente wordt bij de berekening van het vergoedingsrecht niet in aanmerking genomen, indien de rente wordt aangemerkt als kosten van de huishouding.
Onder tegenprestatie in de leden 3 en 4 wordt verstaan de koopsom vermeerderd met de kosten die ter verkrijging van het goed moeten worden gemaakt, zoals overdrachtsbelasting en notariskosten.
(…)
Artikel 7 HV luidt (voor zover hier van belang):
1.
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
(…)
3.2
Partijen zijn de ouders van
  • [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2012, en
  • [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2013.
3.3
De vrouw heeft op 24 juli 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.4
Het huwelijk van partijen is [in] 2024 ontbonden door inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – samengevat voor zover hier van belang – de echtscheiding uitgesproken tussen partijen, bepaald dat de man aan de vrouw:
  • € 253,50 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2024 € 269,22 per kind per maand zal betalen aan kinderalimentatie en
  • € 264,44 per maand zal betalen aan partneralimentatie,
de huwelijkse voorwaarden afgewikkeld en de wijze van verdeling gelast van het gemeenschappelijke eigendom van partijen (de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats1] , hierna: de woning) en de gemeenschappelijke hypothecaire geldschulden.
De bestreden beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve wat betreft de uitgesproken echtscheiding.
4.2
De man is in eerste aanleg niet verschenen. Hij is met zeven grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Grief 1 ziet op de kinderalimentatie, grief 2 ziet op de partneralimentatie, de grieven 3 en 4 zien op de verdeling van de (eenvoudige) gemeenschap, grief 5 ziet op een vergoedingsrecht van de man, grief 6 ziet op de verrekening van eigenaarslasten en een belastingschuld en grief 7 ziet op een vergoeding aan de vrouw.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking gedeeltelijk – ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie, de verdeling van de eenvoudige gemeenschap en de vergoedingsvordering van € 30.000,- van de vrouw – te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken (in eerste aanleg) dan wel deze af te wijzen, met veroordeling van de vrouw tot terugbetaling van de betaalde kinderalimentatie en partneralimentatie, en voorts als zelfstandige verzoeken, uitvoerbaar bij voorraad:
  • als wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap de verkoop van de woning te gelasten via [naam1] Makelaardij, aan welke verkoop partijen hun medewerking moeten verlenen;
  • te bepalen dat partijen bij helfte gerechtigd zijn in de netto verkoopopbrengst van de woning, met dien verstande dat de vrouw van haar aandeel in de overwaarde een vergoedingsvordering ter hoogte van 45 % van de helft van de bruto verkoopprijs aan de man voldoet dan wel, subsidiair, het vergoedingsrecht van de man jegens de vrouw op het moment van voldoening vast te stellen en de vrouw te veroordelen deze vordering aan de man te betalen (te vermeerderen met de wettelijke rente);
  • de vrouw te veroordelen vanaf 1 juli 2022 tot aan de levering van de woning aan de koper de helft van de onroerende zaakbelasting en premies opstalverzekering aan de man te betalen (te vermeerderen met de wettelijke rente);
  • de vrouw te veroordelen de voorgeschoten belasting van € 7.000,- aan de man te voldoen (te vermeerderen met de wettelijke rente);
  • kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de man in hoger beroep af te wijzen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

ontvankelijkheid
5.1
De vrouw voert aan dat de man niet kan worden ontvangen in zijn voor het eerst in hoger beroep ingestelde verzoeken, met verwijzing naar artikel 353 lid 1 Rv. Het hof stelt vast dat het bij deze verzoeken gaat om nevenvoorzieningen als bedoeld in artikel 827 Rv die voor het eerst in hoger beroep kunnen worden verzocht, zodat de man ontvankelijk is in die verzoeken.
kinder- en partneralimentatie
5.2
Vanwege de voorrangsregel van artikel 1:400 lid 1 BW zal het hof eerst beoordelen welke bijdrage partijen dienen te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van de kinderen.
5.3
Partijen zijn het erover eens dat:
  • de behoefte van de kinderen (in 2023) in totaal € 1.025 per maand bedraagt en
  • rekening moet worden gehouden met een zorgkorting voor de man van 35%.
Bij een behoefte van afgerond € 513 is de zorgkorting € 179, dat is afgerond € 90 per kind per maand.
Anders dan de man ziet het hof (evenals de rechtbank) geen aanleiding om af te wijken van de gebruikelijke ingangsdatum van de kinderalimentatie, namelijk de datum waarop het verzoekschrift bij de rechtbank is ingediend (24 juli 2023). Het hof heeft geen door partijen opgestelde draagkrachtberekening aangetroffen bij de stukken. Naar de reden waarom deze berekeningen ontbreken is het gissen. Gezien zijn ambtshalve taak in zaken betreffende kinderalimentatie maakt het hof dan maar zelf een berekening aan de hand van de tarieven 2023-II.
Omdat [de minderjarige1] in juli 2024 twaalf jaar is geworden, heeft de man na medio 2024 geen aanspraak meer op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Dat heeft invloed op zijn draagkracht, zodat het hof vervolgens ook een berekening maakt met hantering van de tarieven 2024-II. Overigens geldt ook voor de vrouw dat zij – bij verder gelijkblijvende omstandigheden – op korte termijn haar aanspraak op de inkomensafhankelijke combinatiekorting kwijt raakt, namelijk als [de minderjarige2] in augustus 2025 twaalf jaar wordt.
kinderalimentatie
5.4
Voor het overige gaat het hof uit van de posten en bedragen zoals opgenomen in de berekeningen die aan deze beschikking zijn gehecht. Bij deze berekeningen baseert het hof zich op de concept-belastingaangifte van de man over 2023 (productie 1 in hoger beroep) en van de loonstrook van de vrouw van april 2023 (productie 4C in eerste aanleg). Het hof heeft het cumulatieve bedrag aan loon voor loonheffing op die loonstrook omgerekend naar twaalf maanden (door dit bedrag met 3 te vermenigvuldigen) en daarbij 8% vakantietoeslag op te tellen.
Het hof volgt de man niet in zijn betoog dat van een hogere verdiencapaciteit voor de vrouw moet worden uitgegaan. De rechter dient terughoudend te zijn bij het aannemen van extra verdiencapaciteit bij de ouder tot wiens huishouden een of meer kinderen behoren, omdat het risico bestaat dat als op basis van die verdiencapaciteit een hogere draagkracht wordt aangenomen maar niet gerealiseerd, de kinderen daarvan de dupe zijn. Dat is in strijd met het uitgangspunt dat kinderen tot eenentwintig jaar geacht worden behoeftig te zijn. Daarbij komt dat de vrouw in elk geval niet meer in staat is om over de periode gelegen in het verleden alsnog hogere verdiensten te verwerven.
5.5
Uit de aangehechte berekeningen blijkt dat de man in 2023 een draagkracht heeft van € 1.133 voor kinderalimentatie en € 916 moet bijdragen in de kosten van de kinderen: € 458 per kind per maand. De vrouw heeft in 2023 een draagkracht voor kinderalimentatie van € 133 en zij dient € 108 bij te dragen in de kosten van de kinderen: € 54 per kind per maand.
Dat betekent dat de man aan de vrouw € 36 moet betalen voor [de minderjarige1] : zij draagt in natura de kosten van [de minderjarige1] op de dagen dat hij bij haar is, een bedrag ter grootte van de zorgkorting. Daarmee wordt zij boven haar aandeel voor [de minderjarige1] belast en dat bedrag dient de man aan de vrouw te vergoeden.
Voor [de minderjarige2] dient de man € 368 aan de vrouw te betalen. Dat is het voor hem berekende aandeel van € 458 minus de zorgkorting van € 90.
Met ingang van 1 januari 2024 zal het hof dit bedrag op de voet van artikel 1:402a BW verhogen met de wettelijke indexering van 6,2%. Het door de man te betalen bedrag voor [de minderjarige1] wordt dan € 46,73 en het bedrag voor [de minderjarige2] € 390,82.
5.6
Over 2024 bedraagt de behoefte van de kinderen € 544 per kind per maand en is de bijbehorende zorgkorting € 190: € 85 per kind. De draagkracht voor kinderalimentatie van de man is € 1.040 en zijn aandeel in de kosten van de kinderen € 985: € 493 per kind per maand, terwijl de draagkracht voor kinderalimentatie van de vrouw € 109 is en haar aandeel in de kosten van de kinderen € 103, dat is, afgerond € 52 per kind per maand.
Dat betekent dat de man aan de vrouw € 44 moet betalen voor [de minderjarige1] : zij draagt in natura de kosten van [de minderjarige1] op de dagen dat hij bij haar is, een bedrag ter grootte van de zorgkorting. Daarmee wordt zij boven haar aandeel voor [de minderjarige1] belast en dat bedrag dient de man aan de vrouw te vergoeden.
Voor [de minderjarige2] dient de man € 398 aan de vrouw te betalen. Dat is het voor hem berekende aandeel van € 493 minus de zorgkorting van € 95.
5.7
Omdat de man niet in een nadeliger positie mag komen te verkeren als gevolg van zijn eigen hoger beroep en de vrouw geen incidenteel hoger beroep heeft ingesteld, zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie voor [de minderjarige2] bekrachtigen en voor [de minderjarige1] vernietigen en in plaats daarvan voor hem de bedragen als hiervoor genoemd vaststellen (€ 36 per maand met ingang van 24 juli 2023, € 46,73 met ingang van 1 januari 2024 en € 44 met ingang van 1 juli 2024).
Niettemin gaat het hof er van uit dat partijen in onderling overleg de aldus berekende bijdragen vastleggen. Zou de man namelijk de geldende, lagere bijdrage blijven betalen, dan wordt niet volledig in de kosten van de kinderen voorzien en wordt dat tekort op de vrouw afgewenteld.
5.8
Ten aanzien van de verblijfsoverstijgende kosten overweegt het hof als volgt. Als hoofdregel draagt de ouder bij wie het kind verblijft (ingeschreven staat) de verblijfsoverstijgende kosten van dat kind. Ouders kunnen andersluidende afspraken maken, maar lukt dat niet dan treedt het hof daar niet in. De man draagt daarom de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige1] en de vrouw de verblijfsoverstijgende kosten van [de minderjarige2] . Voor zover een van hen meent verblijfsoverstijgende kosten van het kind dat niet het hoofdverblijf bij hem of haar heeft te hebben betaald, dienen de ouders daarover in onderling overleg te treden. Verrekenen met verschuldigde of nog te verschijnen alimentatietermijnen is zonder instemming van de andere ouder niet toegestaan.
partneralimentatie
5.9
Indien de man de hiervoor voor de kinderen berekende bijdrage voldoet, dan heeft hij geen draagkracht meer voor partneralimentatie, zoals blijkt uit de aangehechte berekeningen. Daarom laat het hof de stellingen van partijen over de behoefte en de verdiencapaciteit van de vrouw verder onbesproken.
woning
5.1
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de woning zal moeten worden verkocht, maar zij hebben geen overeenstemming weten te bereiken over de keuze van de makelaar voor de verkoop.
Het hof zal daarom bepalen dat – omdat de man de woning bewoont en de vrouw bezwaren heeft geuit tegen de tot nu toe voorgestelde makelaars – de vrouw drie makelaars aanwijst die bekend zijn met de woningmarkt ter plaatse, waarna de man binnen vier weken een van die drie makelaars kiest. Het hof zal verder een stappenplan vaststellen zoals hierna in r.o. 8.3 is weergegeven. De grieven 3 en 4 behoeven geen (verdere) bespreking.
5.11
Partijen verschillen van inzicht over de hoogte van het vergoedingsrecht van de man op de vrouw in verband met de financiering van de woning waarvan partijen ieder voor de helft eigenaar zijn. De discussie spitst zich toe op drie onderwerpen: de aanvankelijke financiering, de reguliere aflossingen op de hypothecaire lening en overige aflossingen op zowel de hypothecaire lening als de lening van de ouders van de man. De omvang van het vergoedingsrecht moeten worden vastgesteld aan de hand van artikel 4 HV. Volgens dit artikel ontstaat bij een vermogensverschuiving van de een naar de ander een vergoedingsrecht (lid 1). Dit vergoedingsrecht omvat mede het rendement dat de ander met dit vermogen heeft gerealiseerd (leden 2 en 4).
De voorwaarden sluiten voor wat betreft de berekening van dit rendement aan bij de regeling van artikel 1:87 lid 2 BW (leden 3 en 4), waarbij ook de kosten koper als investering worden aangemerkt (lid 5).
5.12
Vast staat dat de woning door partijen is gekocht voor € 445.000. De kosten koper bedroegen € 13.000. Dat bij deze bedragen nog € 2.000 moet worden opgeteld wegens de kosten van de notaris, zoals de vrouw stelt, wordt weersproken door de nota van afrekening van 17 maart 2017. De totale investering bedroeg daarom € 458.000. Die investering is als volgt gefinancierd: € 100.000 is betaald met vermogen van de man, € 50.000 is betaald met geld dat door de man geleend is bij zijn ouders en een bedrag van € 292.500 is gefinancierd door middel van een hypothecaire lening bij [de bank] bestaande uit 2 leningdelen. Beide partijen stellen bijgedragen te hebben aan het restant van de investering, waaronder de betaling van de kosten koper, maar hoe dat precies is gegaan is volgens het hof, gelet op de betwistingen over en weer, niet vast te stellen, zodat het hof ervan uit gaat dat beide partijen de helft hiervan hebben betaald.
5.13
De vrouw erkent de lening van de ouders van de man, maar stelt dat daarop inmiddels is afgelost zodat alleen het restant van de lening in de berekening betrokken hoeft te worden. Het hof zal bij de berekening van het vergoedingsrecht rekening houden met het hele bedrag van € 50.000 omdat de aflossingen daarop niet met gemeenschappelijk vermogen zijn gedaan, maar ten laste van het vermogen van de man, zoals hij onweersproken heeft gesteld. Dat betekent dat de man in totaal € 150.000 aan eigen vermogen heeft aangewend voor aanschaf van de woning, waardoor er een bedrag van € 75.000 van het vermogen van de man is verschoven naar het vermogen van de vrouw. De vrouw heeft dat geld geïnvesteerd in haar aandeel in de woning. Haar totale investering bedroeg € 229.000.
5.14
Tijdens de looptijd van de hypotheek is er door partijen afgelost op de oorspronkelijke hoofdsom. De man stelt dat hij tot één mei 2024 een bedrag van € 60.907,44 heeft afgelost en de vrouw over dezelfde periode een bedrag van € 19.262,87. Om die reden moet zijn vergoedingsrecht ook berekend worden over de helft van het verschil tussen die bedragen: € 20.822. De vrouw voert verweer. De man baseert deze stelling op het feit dat een leningdeel moet worden toegerekend aan hem en een leningdeel aan de vrouw. De aflossingen die gedaan zijn op zijn leningdeel van de hypothecaire lening komen hem toe en de aflossingen op het leningdeel van de vrouw aan haar. Daarnaast heeft hij tweemaal € 15.000 extra uit eigen vermogen afgelost in 2017 en 2018. De vrouw heeft daartegen gesteld dat beide partijen tijdens het huwelijk € 600 per maand bijdroegen om de maandtermijn aan de bank te betalen, zodat zij in gelijke mate heeft bijgedragen aan de aflossing van de hoofdelijke schuld aan de bank. Dat laatste wordt door de man niet betwist. Het hof oordeelt daarom dat beide partijen in gelijke mate hebben bijgedragen aan de reguliere aflossing op de beide leningdelen. Die aflossingen hebben daarom geen invloed op de berekening van het vergoedingsrecht. Dat is anders voor de € 30.000 die de man tussentijds extra heeft afgelost. De vrouw betwist deze aflossingen niet langer. Een bedrag van € 15.000 moet daarom worden betrokken in de berekening van het vergoedingsrecht.
5.15
Uit 5.13 en 5.14 volgt dat er in totaal een bedrag van € 90.000 aan het vermogen van de man is onttrokken ten behoeve van de vrouw. Dat is 39,3% van de investering van de vrouw in haar aandeel in de woning. Gelet op de inhoud van de huwelijkse voorwaarden heeft de man daarom een vergoedingsrecht op de vrouw van 39,3% van haar helft van de verkoopopbrengst van de woning. Het hof zal daarom bepalen dat partijen het exacte bedrag van het vergoedingsrecht overeenkomstig de in deze bepaling gegeven berekening dienen te vast te stellen en dat de vrouw het aldus berekende bedrag uit haar gedeelte van de overwaarde dient te voldoen.
eigenaarslasten en belastingschuld
5.16
Met grief 6 maakt de man aanspraak op de helft van de eigenaarslasten sinds het feitelijk uiteengaan van partijen in juli 2022 en op betaling door de vrouw van een door hem voorgeschoten aanslag (dividend)belasting in 2018 ter hoogte van € 7.000,-.
Het hof volgt de vrouw in haar stelling dat zij tegenover de door de man betaalde eigenaarslasten recht heeft op een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de woning en dat deze tegen elkaar kunnen worden ‘weggestreept’.
Wat betreft (de verrekening van) een belastingaanslag van € 7.000,- die de man zegt te hebben voorgeschoten ten behoeve van de vrouw geldt dat de man (de hoogte van) dat bedrag noch de grondslag voor betaling daarvan tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw (nader) heeft toegelicht. Deze verzoeken worden dan ook afgewezen. Grief 6 faalt.
vergoeding vrouw
5.17
Grief 7 van de man is gericht tegen toewijzing van het verzoek van de vrouw te bepalen dat haar een vergoeding toekomt ten laste van de eenvoudige gemeenschap van € 30.000,-, welk bedrag zij heeft ontvangen uit de verkoop van haar aandelen in haar bedrijf. Hij betwist dat de koopsom is opgegaan aan kosten van de huishouding.
5.18
Het hof is van oordeel dat dit bedrag moet worden gekwalificeerd als een vergoeding voor te derven inkomsten. Dit heeft tot gevolg dat zij gehouden was om dit vermogen aan te wenden voor de kosten van de huishouding. Haar stelling dat zij meer aan de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan waartoe zij op grond van artikel 7 HV was gehouden is hierdoor niet komen vast te staan. Grief 7 slaagt.

6.De slotsom

6.1
De grieven slagen (gedeeltelijk) of hoeven geen (verdere) bespreking. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt. Daarbij neemt het hof het ‘spoorboekje’ voor de verkoop van de woning, zoals vastgesteld door de rechtbank, gedeeltelijk over.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure (de gevolgen van) hun echtscheiding betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man en de vrouw gemaakt. Gewaarmerkte exemplaren van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
8.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 februari 2024 ten aanzien van de daarbij vastgestelde partneralimentatie, de kinderalimentatie voor [de minderjarige1] en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en in zoverre opnieuw beschikkende:
8.2
bepaalt dat de man aan de vrouw maandelijks aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] moet voldoen:
- € 36,00 over de periode vanaf 24 juli 2023 tot 1 januari 2024,
- € 46,73 over de periode vanaf 1 januari 2024 tot 1 juli 2024 en
- € 44,00 met ingang van 1 juli 2024;
8.3
bepaalt dat de man een vergoedingsrecht op de vrouw heeft gelijk aan 39,3% van haar helft van de verkoopopbrengst (verkoopprijs minus de kosten van de verkoop en levering). Dit vergoedingsrecht zal de vrouw uit haar gedeelte van de overwaarde aan de man moeten voldoen bij de notariële levering van de woning zoals bepaald in r.o 8.4e;
8.4
gelast partijen over te gaan tot verkoop en levering van de woning aan de [adres] in [woonplaats1] aan een derde als volgt:
a. de vrouw wijst binnen vier weken na de datum van deze beschikking drie makelaars aan die bekend zijn met de woningmarkt ter plaatse, waarna de man binnen twee weken een van die drie makelaars kiest. Aan deze makelaar zullen partijen binnen twee weken na de keuze van de man een verkoopopdracht geven. Als de man niet binnen twee weken een keuze maakt, kiest de vrouw de makelaar uit aan wie de verkoopopdracht wordt verstrekt;
b. als partijen niet binnen twee weken na de keuze van de man respectievelijk de vrouw voor de verkopende makelaar tot overeenstemming zijn gekomen over de vraag- en laatprijs, zal de makelaar deze bindend bepalen. Ook in het geval de man geen keuze voor een makelaar heeft gemaakt en de vrouw namens beide partijen de verkoopopdracht verstrekt, zal de makelaar de vraag- en laatprijs bepalen. Partijen moeten zich richten naar het advies van de makelaar als deze na verloop van tijd een wijziging van de verkoopprijs adviseert;
c. partijen verrichten (of laten na) datgene wat op instructie van de makelaar noodzakelijk is om tot verkoop en eigendomsoverdracht te komen;
d. partijen verlenen medewerking aan de ondertekening van de verkoopovereenkomst en aan de notariële eigendomsoverdracht binnen twee maanden na ondertekening van de verkoopovereenkomst;
e. partijen geven gezamenlijk aan de notaris die belast is met de overdracht van de woning opdracht de netto-verkoopopbrengst (de verkoopprijs minus de hypothecaire schuld, de kosten van de verkoop en levering van de woning, waaronder de kosten van de notaris en de kosten van de makelaar) gelijkelijk te verdelen tussen partijen, met inachtneming van hetgeen hiervoor in r.o. 8.3 is overwogen;
8.5
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
8.6
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
8.7
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
8.8
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, J.U.M. van der Werff en L. Hamer, bijgestaan door mr. Th.H.M. Lueb als griffier, is getekend door mr. Van der Werff en is op 17 december 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.