ECLI:NL:GHARL:2024:7705

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 december 2024
Publicatiedatum
12 december 2024
Zaaknummer
21-004698-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van seksueel misbruik van minderjarige zus na hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland. De verdachte, geboren in 1976, was beschuldigd van seksueel misbruik van zijn zus, die ten tijde van de vermeende misdragingen nog geen twaalf jaar oud was. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, maar het hof kwam tot de conclusie dat niet buiten redelijke twijfel kon worden vastgesteld dat het misbruik zich had uitgestrekt over de periode waarin de zus nog minderjarig was. Het hof heeft de zaak onderzocht op basis van verklaringen van de benadeelde partij, deskundigenrapporten en de verdediging van de verdachte. De deskundige, mr. dr. E.G.C. Rassin, concludeerde dat de betrouwbaarheid van de verklaringen van de benadeelde partij, die in de periode van 1994 tot 1995 plaatsvonden, niet kon worden vastgesteld. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de benadeelde partij onvoldoende steun vonden in ander bewijsmateriaal en dat de verdachte daarom niet schuldig kon worden bevonden. De vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding werd afgewezen, en het hof sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen. Deze uitspraak benadrukt de complexiteit van zaken rondom seksueel misbruik, vooral wanneer het gaat om lange tijdsverlopen en de betrouwbaarheid van getuigenverklaringen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004698-21
Uitspraak d.d.: 12 december 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 19 oktober 2021 met parketnummer 05-096021-21 in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
wonende te [postcode] [plaats] , [adres] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 17 januari 2024 en 28 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof op de zitting van 17 januari 2024 overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, mr. B.C. Swier en mr. A.H.T. de Haas, naar voren is gebracht.
Ook heeft het hof kennisgenomen van hetgeen door de benadeelde partij [benadeelde] en haar raadsvrouw mr. C.H. Dijkstra, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, heeft bij vonnis van 19 januari 2021 de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit 1 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie is niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van feit 2 omdat dit feit verjaard is. Verder heeft de rechtbank de vordering van benadeelde partij [benadeelde]
(hierna: aangeefster of [benadeelde] )toegewezen tot een bedrag van € 27.737,45 (bestaande uit
€ 10.237,45 materiële schade en € 17.500,00 immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is – voor zover in hoger beroep aan de orde – tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 juli 1994 tot en met 12 februari 1995 te [plaats] , gemeente [gemeente] , althans (telkens) in Nederland, met [benadeelde] , geboren op [geboortedatum] 1983, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , te weten het meermalen brengen van zijn vingers en/of penis in de vagina en/of tussen de schaamlippen van [benadeelde] , het meermalen brengen van zijn tong tussen en/of over de schaamlippen van [benadeelde] , het meermalen brengen van zijn penis in de mond van [benadeelde] en/of het meermalen door die [benadeelde] laten betasten en/of aftrekken van zijn, verdachtes, penis.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Het tussenarrest
Op 31 januari 2024 heeft het hof een tussenarrest gewezen in deze zaak, waarin – kort gezegd – is overwogen dat het hof tijdens de beraadslaging tot de conclusie is gekomen dat aanvullend onderzoek door een deskundige dient te worden verricht naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde] , voor zover deze verklaringen zien op het door de verdediging betwiste onderdeel, namelijk het moment dat het seksueel misbruik eindigde. Het hof heeft de zaak hiertoe verwezen naar de raadsheer-commissaris opdat deze een deskundige zou benoemen ter uitvoering van voornoemde onderzoeksopdracht.
De door de raadsheer-commissaris benoemde deskundige is mr. dr. E.G.C. Rassin. Hij heeft op 5 juni 2024 gerapporteerd.
Standpunt van de advocaat-generaal
Volgens de advocaat-generaal heeft de deskundige Rassin zijn conclusies ten aanzien van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde] over het moment waarop het seksueel misbruik eindigde, gebaseerd op twee feitelijke onjuistheden. De deskundige gaat er vanuit dat het
disclosuremoment van [benadeelde] na haar operatie in 2018 was, terwijl dit al in het jaar 2000 heeft plaatsgevonden toen [benadeelde] haar man vertelde over het door verdachte gepleegde seksueel misbruik. En de deskundige legt een onjuist verband tussen de hersenoperatie van [benadeelde] , de EMDR therapie die zij heeft ondergaan en de mogelijkheid dat door die operatie en therapie haar herinneringen over het seksueel misbruik zijn beïnvloed. [benadeelde] heeft tijdens haar revalidatie na haar hersenoperatie weliswaar een behandeling gehad bij therapeute [therapeut] , maar die therapie bestond niet uit EMDR-therapie en het seksueel misbruik is tijdens die behandeling niet aan de orde geweest.
Verder heeft de advocaat-generaal gepersisteerd bij haar standpunt zoals ingenomen op de zitting van 17 januari 2024 en zoals weergegeven in het tussenarrest van 31 januari 2024.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter verdere onderbouwing van het gevoerde betrouwbaarheidsverweer ten aanzien van de verklaringen van [benadeelde] gewezen op het rapport en de conclusies van deskundige Rassin, waarin – kort gezegd – is geconcludeerd dat de schatting van [benadeelde] over het moment van stoppen van het misbruik weinig betrouwbaar is.
Verder heeft de verdediging gepersisteerd bij de verweren zoals gevoerd op de zitting van 17 januari 2024 en zoals weergegeven als standpunt in het tussenarrest van 31 januari 2024.
Oordeel van het hof
Zoals reeds in het tussenarrest van 31 januari 2024 overwogen loopt de periode die in deze zaak nog aan de orde is en die aan verdachte ten laste is gelegd van 5 juli 1994 tot en met 12 februari 1995. In deze periode van ongeveer zeven maanden was verdachte al achttien jaar en [benadeelde] nog geen twaalf jaar. In onderhavige zaak draait het om de vraag of het misbruik ook in deze periode heeft plaatsgevonden. Dat is de vraag die aan het hof voorligt en waarover het hof te oordelen heeft.
Het hof komt tot de conclusie dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat het seksueel misbruik van [benadeelde] zich ook heeft uitgestrekt over deze periode van zeven maanden en komt tot vrijspraak. Dit zal hierna worden toegelicht.
De verklaringen van [benadeelde]
Inleiding
Het hof stelt voorop dat verdachte heeft erkend dat hij zijn zus [benadeelde] jarenlang (ernstig) seksueel heeft misbruikt. Daar kan géén discussie over zijn. Zoals gezegd is echter wel de vraag wanneer dat seksueel misbruik eindigde.
Volgens de verklaringen van [benadeelde] heeft het misbruik geduurd vanaf haar achtste tot in haar dertiende levensjaar. Zij heeft verklaard dat zij in elk geval nog seksueel contact had met verdachte in de auto van verdachte, en dat er ook nog sprake was van seksueel misbruik toen zij al menstrueerde; [benadeelde] begon met menstrueren toen zij dertien jaar was. Met haar verklaringen verankert [benadeelde] de misbruikhandelingen in de tijd. Deze verklaringen duiden erop dat nog sprake was van seksueel misbruik toen verdachte al achttien jaar en [benadeelde] nog geen twaalf jaar was.
Verdachte heeft daarentegen verklaard dat het seksueel misbruik stopte toen hij naar de HTS ging en dat hij toen zeventien jaar was en nog geen achttien jaar.
Vanwege het inhoudelijk cruciale verschil tussen de verklaringen van [benadeelde] respectievelijk verdachte, het ruime tijdsverloop sinds het misbruik (meer dan twintig jaar) en het gemotiveerde verweer van de verdediging met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde] , heeft het hof aan de deskundige gevraagd om aanvullend onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde] voor zover deze verklaringen zien op het door verdediging betwiste moment waarop het misbruik volgens [benadeelde] eindigde.
Het deskundigenrapport
De door de deskundige toegepaste onderzoeksmethode houdt in dat de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel (in dit geval de verklaring van [benadeelde] ) wordt vertaald naar de vraag hoe goed het bewijsmiddel helpt te onderscheiden tussen twee concurrerende (elkaar uitsluitende) verklaringen. In het primaire scenario duurt het misbruik zolang als aangeefster stelt. In dat geval is verdachte het misbruik in de auto vergeten, dan wel misplaatst verdachte het stoppen van het misbruik doelbewust eerder, bijvoorbeeld om strafrechtelijke consequenties te ontlopen. In het alternatieve scenario is het juist [benadeelde] die zich vergist en pseudoherinneringen heeft aan misbruik in de auto en aan misbruik tijdens haar ongesteldheid, dan wel die gebeurtenissen doelbewust verzint om strategische redenen.
De deskundige heeft twee vragen beoordeeld:
hoe goed past het bewijsmiddel (in dit geval dus verklaring van [benadeelde] ) bij het primaire scenario dat de verdachte zich wel schuldig heeft gemaakt aan misbruik in de ongeveer zeven maanden dat [benadeelde] nog geen twaalf jaar was en verdachte wel al achttien jaar, en;
hoe goed past het bewijsmiddel bij het alternatieve scenario dat verdachte zich niet meer schuldig heeft gemaakt aan misbruik nadat hij naar de HTS ging?
Het antwoord op deze twee vragen wordt steeds uitgedrukt in een kans. De verhouding tussen de twee kansen geeft dan de bewijskracht van het bewijsmiddel weer. Met het uitdrukken van de bewijskracht maakt de deskundige een schatting van de mogelijkheid dat het bewijsmiddel (verklaring van [benadeelde] ) bestaanbaar is in het alternatieve scenario dat het misbruik niet meer plaatsvond nadat verdachte naar de HTS ging.
De bewijskracht (of: de mate van betrouwbaarheid van de verklaring van [benadeelde] ) zegt
nietsover de vraag of verdachte zich in de ten laste gelegde periode van zeven maanden schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van [benadeelde] . Een bewijsmiddel kan betrouwbaar zijn terwijl verdachte toch niet de dader is. Andersom kan ook: een bewijsmiddel kan onbetrouwbaar zijn terwijl verdachte wel de dader is. De deskundige zegt niet welk scenario het meest waarschijnlijk is.
De deskundige beoordeelt de schatting van [benadeelde] over het stoppen van het misbruik als “weinig betrouwbaar”. De deskundige merkt hierbij op dat hem slechts gevraagd is naar een analyse van de schatting van [benadeelde] en dat zijn analyse evengoed kan worden toegepast op de verklaring van verdachte.
De deskundige stelt dat de verankering van [benadeelde] van het moment van stoppen opvallend en intuïtief sterk is, althans sterker dan die van verdachte die zich deze incidenten niet herinnert en ze ontkent, en die verklaart dat het seksueel misbruik stopte toen hij naar de HTS ging. Er is de deskundige echter geen wetenschappelijke literatuur bekend die de conclusie ondersteunt dat een dergelijke inhoudelijke verankering de betrouwbaarheid van een tijdsschatting onderschrijft. Tijdsschattingen zijn volgens de deskundige net zo fragiel als andere herinneringen. Het is dan ook de vraag hoe waarschijnlijk het is dat [benadeelde] , in het alternatieve scenario, een pseudoherinnering zou kunnen hebben aan het incident in de auto en rondom haar ongesteldheid en zich vergist.
De deskundige analyseert vervolgens de ontstaansgeschiedenis van de verklaringen van [benadeelde] . Hij constateert dat er meer dan twintig jaar is verstreken tussen het misbruik en de recente
disclosurena [benadeelde] operatie in 2018. Voor de betrouwbaarheid is een lange retentieperiode volgens de deskundige problematisch omdat er (in het primaire scenario) details worden vergeten en worden verbasterd, en (in het alternatieve scenario) pseudoherinneringen kunnen ontstaan. Dat [benadeelde] herinneringen niet geheel in de pas lopen valt af te leiden uit haar dissociatieve klachten. De deskundige constateert verder dat [benadeelde] in de tussenliggende periode (het hof begrijpt: de periode tussen het moment van het eindigen van het misbruik en het moment van de
disclosurevan [benadeelde] in 2018) behandelingen heeft ondergaan, waaronder lichaamsgerichte traumatherapie en later ook EMDR. In het alternatieve scenario is het gevaar van dergelijke interventies dat als er wordt gesproken over incidenten die abusievelijk niet met de feiten overeenkomen, de resulterende imaginaties gevoelsmatig kunnen uitgroeien tot vermeende accurate herinneringen. De deskundige verwijst naar wetenschappelijke onderzoeken waarin is vastgesteld dat door imaginatie een kans bestaat van tussen de 14% en 24% of nog hogere percentages van rond de 30%, dat een niet daadwerkelijk meegemaakte gebeurtenis toch als authentiek en accuraat wordt ervaren, ook als het gaat om pseudoherinneringen aan herhaalde gebeurtenissen. De deskundige concludeert op basis van dat wetenschappelijk onderzoek dat er toch “een zekere kans” is dat aangeefster zich (valselijk) misbruikincidenten herinnert die spelen (in de auto en tijdens de ongesteldheid) na het moment waarop het seksueel misbruik in werkelijkheid al is gestopt en het alternatieve ontlastende scenario juist is.
De deskundige concludeert dat de kans op pseudoherinneringen in deze zaak, onder invloed van danig tijdsverloop en therapeutische interventies, “niet verwaarloosbaar” is en merkt opnieuw op dat hij hiermee niet bedoelt te zeggen dat de herinneringen daadwerkelijk vals zijn.
Overwegingen naar aanleiding van het deskundigenrapport
Gezien de conclusie van de deskundige en de door de advocaat-generaal en de verdediging ingenomen standpunten is het van belang om vast te (kunnen) stellen wanneer [benadeelde] voor het eerst spreekt tegen derden over “de auto” en “de ongesteldheid”.
Uit het verhoor van [benadeelde] bij de politie op 25 januari 2021 en de verklaring van haar echtgenoot van 30 maart 2021 blijkt dat [benadeelde] in 2001 voor het eerst over seksueel misbruik door haar broer aan haar man [echtgenoot] heeft verteld, en dat in zoverre toen al sprake was van “
disclosure” van seksueel misbruik door haar broer, zoals de advocaat-generaal stelt. Het hof kan echter op grond van het dossier niet vaststellen wat [benadeelde] toen precies aan haar man heeft verteld over het misbruik, in het bijzonder niet dat [benadeelde] al in 2001 haar man heeft verteld over seksueel misbruik in de auto van verdachte en tijdens haar ongesteldheid. Terwijl nu juist een oordeel over de betrouwbaarheid van de verklaring van [benadeelde] op die onderdelen van essentieel belang is voor de bewijsvraag die voorligt.
Uit het dossier blijkt verder dat [benadeelde] in februari 2018 na een hersentumor-operatie heeft gerevalideerd in revalidatiecentrum [revalidatiecentrum] en dat zij medio april en mei 2018 verdachte heeft aangesproken op het seksueel misbruik. Uit het dossier blijkt wel dat verdachte toen direct het seksueel misbruik van [benadeelde] heeft erkend, maar niet dat zij tijdens die contacten met verdachte het misbruik in de auto en tijdens haar ongesteldheid concreet heeft benoemd en dat verdachte juist ook dát concrete seksuele misbruik toen ten overstaan van haar heeft erkend.
Vanaf 14 juni 2018 is [benadeelde] ook in behandeling geweest bij de [therapeut] . [benadeelde] kwam tijdens haar behandeling begin 2019 in contact met de heer [naam] van slachtofferhulp Nederland. De heer [naam] heeft in juli 2020 een informatief gesprek gehad met de politie. Hij had toen een “feitenrelaas” bij zich dat door [benadeelde] is geschreven en waarin de politie onder meer las dat het seksueel misbruik gestopt is toen [benadeelde] op dertienjarige leeftijd ongesteld werd, zo staat in het proces-verbaal van dit informatieve gesprek te lezen. Tijdens het informatieve gesprek van de politie met [benadeelde] op 26 november 2020 heeft [benadeelde] concreet verklaard over misbruik tijdens haar ongesteldheid.
[benadeelde] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij met haar therapeute [therapeut] heeft gesproken over het seksueel misbruik. [therapeut] heeft op 8 januari 2020 in een brief aan huisarts [huisarts] verslag gedaan van haar behandelrelatie met [benadeelde] . [therapeut] schrijft dat [benadeelde] vanaf 14 juni 2018 in haar praktijk kwam op advies van een hulpverlener van het revalidatiecentrum die een vermoeden had van seksueel misbruik en dat [benadeelde] klachten had van ernstig seksueel misbruik binnen het gezin van herkomst. Die klachten waren onder meer (het hof citeert:) “Dissociatie (momenten van afwezigheid waarvan ze na afloop – vaak – geen besef heeft, geprovoceerd door contact met haar lichaam en/of dichter komen bij al dan niet bewuste herinneringen aan het misbruik (…))”.
Uit deze brief volgt dat de behandeling die [benadeelde] sinds 14 juni 2018 tot in elk geval de dag van schrijven (8 januari 2020) kreeg bij [therapeut] , bestond uit veelal alleen emotionele ondersteuning, waarbij langzamerhand werd toegekomen aan het vertellen zonder te dissociëren. Maar zover was het volgens [therapeut] in januari 2020 nog niet.
Het dossier bevat een handgeschreven relaas van [benadeelde] over het seksueel misbruik en [benadeelde] heeft bij de raadsheer-commissaris verklaard dat zij dat geschreven heeft in de periode tussen april 2018 en haar aangifte. [benadeelde] schrijft hierin dat ze dertien was en in de zomer van dat jaar ongesteld werd en dat er toen nog seksueel misbruik plaatsvond. Of dit hetzelfde relaas is dat de heer [naam] bij zich had tijdens zijn informatieve gesprek met de politie, is niet duidelijk geworden.
De advocaat-generaal heeft het hof verzocht de conclusie van de deskundige niet te volgen omdat de therapie die [benadeelde] heeft ondergaan te maken had met de revalidatie in de [revalidatiecentrum] na de hersentumoroperatie en [benadeelde] bijna dood-ervaring en niet met het seksueel misbruik. Het hof is echter van oordeel dat uit voornoemde brief van [therapeut] volgt dat [benadeelde] tijdens therapiesessies vanaf 14 juni 2018 met deze traumatherapeute – wat de aanleiding en de aard van deze therapie ook moge zijn – heeft gesproken over het seksueel misbruik en dat er door deze therapeute als gevolg hiervan complex trauma bij [benadeelde] is vastgesteld. Ook stelt het hof vast dat [benadeelde] op één of meer momenten na de start van haar revalidatie en haar therapie in 2018 en voorafgaand aan haar aangifte op 1 februari 2021 haar herinneringen heeft opgeschreven terwijl in elk geval tot 8 januari 2020 sprake was van therapie en dissociatie. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 9 maart 2021, waarin de antwoorden van [therapeut] op vragen van de politie zijn gerelateerd, blijkt dat [therapeut] tot in detail kennis draagt van de inhoud van het feitenrelaas van [benadeelde] dat zich in het dossier bevindt. [therapeut] heeft gesproken met [benadeelde] over misbruik in de auto en over misbruik tijdens de menstruatie.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof dan ook van oordeel dat het verband dat de deskundige heeft gelegd tussen de operatie van [benadeelde] in 2018, de dissociatieve klachten, de vorm van therapie die zij heeft ondergaan en de mogelijkheid dat daardoor haar herinneringen over het seksueel misbruik zijn beïnvloed, niet op onjuiste feitelijke veronderstellingen is gebaseerd. Immers, op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat [benadeelde] sinds haar hersenoperatie met een hulpverlener in het revalidatiecentrum en vanaf 14 juni 2018 met therapeute [therapeut] over het seksueel misbruik heeft gesproken, en haar herinneringen gedurende die jarenlange therapie aan het papier heeft toevertrouwd, daaronder begrepen herinneringen aan seksueel misbruik in de auto en tijdens haar ongesteldheid.
Oordeel van het hof over de betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde]
Het hof volgt de conclusies van de deskundige dat de schatting van [benadeelde] over het stoppen van het seksueel misbruik weinig betrouwbaar is en dat de kans op pseudoherinneringen aan het seksueel misbruik onder invloed van tijdsverloop en therapeutische interventies niet verwaarloosbaar is. Het hof kent om die redenen beperkte bewijskracht toe aan de verklaringen van [benadeelde] voor zover deze betrekking hebben op de tenlastegelegde periode van ongeveer zeven maanden waarin zij nog geen twaalf jaar was en verdachte al wel achttien jaar.
Steunbewijs voor de verklaringen van [benadeelde]
Inleiding
Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Daarbij geldt wel dat deze bepaling betrekking heeft op de bewezenverklaring als geheel en niet vereist dat elk aspect van de bewezenverklaring door meer dan één bewijsmiddel wordt ondersteund. Aldus is vereist dat de verklaring van [benadeelde] op specifieke punten steun vindt in ander bewijsmateriaal en dat hiertussen een niet te ver verwijderd verband bestaat. Artikel 342 lid 2 Sv vereist niet dat het steunbewijs betrekking heeft op de tenlastegelegde gedragingen. Voldoende is dat het steunbewijs ziet op, gelet op de context, als wezenlijk aan te merken onderdelen van wat [benadeelde] heeft verteld.
Omdat de verklaring van [benadeelde] over het moment waarop het seksueel misbruik gestopt is, een beperkte bewijskracht heeft maar de vaststelling van de tenlastegelegde periode voor een bewezenverklaring essentieel is, heeft het hof in het bijzonder bezien of in het dossier voldoende steunbewijs te vinden is voor hetzij de door [benadeelde] concreet genoemde ankerpunten, hetzij de tenlastegelegde periode op andere wijze. Het oordeel van het hof daarover is dat de overige bewijsmiddelen onvoldoende steun bieden aan de verklaringen van [benadeelde] . Het hof overweegt hiertoe als volgt.
Verklaring verdachte
Verdachte heeft van meet af aan erkend dat hij [benadeelde] gedurende een groot aantal jaren seksueel heeft misbruikt. Ook de door [benadeelde] genoemde plek waar het seksueel misbruik plaatsvond heeft hij bevestigd, te weten het bed van verdachte in hun ouderlijk huis alsook de context van de handelingen, namelijk op zondagmiddagen kort voordat het gezin naar de kerk ging en iedereen rust nam in huis, of als de ouders door de week in de avond het huis uit gingen.
Verdachte heeft echter ook van meet af aan ontkend dat sprake was van seksueel misbruik in de tenlastegelegde periode terwijl de verklaring van verdachte ook geen steun biedt aan de context van de door [benadeelde] genoemde ankerpunten (in de auto en in haar slaapkamer) die afwijkt van de context waarin het wel door verdachte toegegeven misbruik plaatsvond (in zijn slaapkamer). Naar het oordeel van het hof kan de verklaring van verdachte dat hij [benadeelde] seksueel heeft misbruikt op de wijze zoals is tenlastegelegd, onder deze omstandigheden niet dienen als steunbewijs voor de verklaringen van [benadeelde] over het misbruik in de ten laste gelegde periode.
Verklaringen [getuige]
, de broer van aangeefster en verdachte, heeft verklaard dat hij [benadeelde] op zondagmiddagen naar de kamer van verdachte zag lopen en dat zij toen op de middelbare school zat. Blijkens het dossier heeft deze getuige, toen hij direct na zijn verhoor in de auto zat, gebeld met de politie dat zijn herinnering dat [benadeelde] al op de middelbare school zat, niet juist kan zijn. De politie heeft de dag erna een aanvullend verhoor afgenomen waarin deze getuige heeft verklaard dat zijn herinnering onjuist was en waarom aangeefster juist tussen de zeven en negen jaar oud geweest moet zijn toen hij haar had zien lopen naar de kamer van verdachte. Tijdens zijn getuigenverhoor bij de raadsheer-commissaris in hoger beroep is de getuige bij deze verklaring gebleven. Het hof ziet daarom in de verklaring van [getuige] evenmin steun voor de verklaring van [benadeelde] dat het seksueel misbruik nog door ging in de tenlastegelegde periode.
Conclusie
Het hof kan gezien het enorme tijdsverloop, de beperkte bewijskracht van de verklaringen van [benadeelde] over het moment waarop het seksueel misbruik geëindigd is, en het gebrek aan voldoende steunbewijs uit andere bron voor de tenlastegelegde periode, niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat er ook sprake was van seksueel misbruik in de tenlastegelegde periode. Daarbij benadrukt het hof tegelijk dat het ook niet buiten redelijke twijfel kan vaststellen dat het seksueel misbruik al was gestopt in die periode. De twijfel omtrent de vraag of het misbruik nou wel of niet daadwerkelijk heeft plaatsgehad kan echter niet ten nadele van verdachte uitvallen.
Het hof spreekt verdachte daarom vrij.
Ten overvloede hecht het hof eraan op te merken dat het niet heeft vastgesteld dat er geen seksueel misbruik van [benadeelde] door verdachte heeft plaatsgevonden in de tenlastegelegde periode. Het hof realiseert zich dat deze vrijspraak ertoe leidt dat verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk zal worden gesteld voor het door hemzelf toegegeven langdurige en ernstige seksueel misbruik van zijn eigen, zeven jaar jongere zus omdat dit is verjaard en dus voor het onherstelbare leed en verdriet dat hij daarmee zijn zus heeft aangedaan. Het is invoelbaar dat dit voor [benadeelde] onrechtvaardig voelt en onverteerbaar is.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 31.831,30. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 27.737,45. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering, met de aanvulling dat de raadsvrouw van de benadeelde partij heeft verzocht om ten aanzien van de meer gevorderde toekomstige kosten, ondanks niet-ontvankelijkheid wel de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De verdachte wordt niet schuldig verklaard ter zake van het bewezenverklaarde tenlastegelegde handelen waardoor de gestelde schade zou zijn veroorzaakt. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen.
Aldus gewezen door
mr. D.R. Sonneveldt, voorzitter,
mr. C.H. Zuur en mr. R.A. Boon, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. I.H. Scharrenberg, griffier,
en op 12 december 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.