In deze zaak gaat het om het hoger beroep van verzoeker en verzoekster tegen een beslissing van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, die op 15 april 2024 hun verzoek om opheffing van het beschermingsbewind over hun goederen had afgewezen. Het hof heeft op 12 december 2024 uitspraak gedaan en verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in het hoger beroep. Het hof oordeelt dat verzoekers niet tijdig een beroepschrift hebben ingediend dat voldoet aan de wettelijke eisen. De wet vereist dat een beroepschrift binnen drie maanden na de uitspraak van de kantonrechter wordt ingediend, en dat het beroepschrift de gronden bevat waarop het verzoek in hoger beroep berust. Verzoekers hebben wel een inleidend beroepschrift ingediend, maar dit voldeed niet aan de wettelijke eisen, omdat het niet de benodigde gronden bevatte. Hoewel er later een beroepschrift is ingediend dat wel de gronden bevatte, was dit na het verstrijken van de termijn voor het instellen van hoger beroep. De advocaat van verzoekers had ten onrechte aangenomen dat het om een bestuursrechtelijke procedure ging, waarin het mogelijk is om gronden later aan te vullen. Het hof oordeelt dat deze omstandigheden geen uitzondering rechtvaardigen op de wettelijke voorschriften. Hierdoor kan het hof verzoekers niet ontvangen in het hoger beroep en komt het niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.