In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door een maatschap en drie andere appellanten tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Assen, van 18 oktober 2023. De appellanten vorderen dat de dwangsommen die zij menen te hebben verbeurd, worden erkend, en dat het executoriaal beslag dat door de geïntimeerden is gelegd, wordt opgeheven. De geïntimeerden, die als eisers bij de rechtbank optraden, betwisten dat er dwangsommen zijn verbeurd en hebben gevorderd dat de appellanten worden verboden om de vonnissen ten uitvoer te leggen. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de geïntimeerden toegewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep van de appellanten.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2024 heeft het hof de zaak besproken. De kern van het geschil draait om de vraag of de geïntimeerden hebben voldaan aan de veroordeling uit het vonnis van 18 januari 2022, waarin zij zijn veroordeeld om een strook grond te ontruimen. De appellanten stellen dat de geïntimeerden niet aan deze veroordeling hebben voldaan, terwijl de geïntimeerden beweren dat zij de betonpalen hebben verplaatst en daarmee aan de veroordeling hebben voldaan. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de geïntimeerden de veroordeling niet hebben nageleefd, waardoor de dwangsommen niet zijn verbeurd. Het executoriaal beslag wordt terecht opgeheven en de vorderingen van de geïntimeerden worden toegewezen.
Daarnaast wordt in de uitspraak ingegaan op de proceskostenveroordeling. Het hof oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de appellanten heeft veroordeeld in de reële proceskosten van de geïntimeerden, omdat er geen sprake is van misbruik van procesrecht. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter, met uitzondering van de beslissing over de proceskosten, en veroordeelt de appellanten tot betaling van de proceskosten in hoger beroep.