ECLI:NL:GHARL:2024:7641

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
23/1339
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag omzetbelasting en verzuimboete

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 20 maart 2023 de naheffingsaanslag omzetbelasting (OB) voor het jaar 2016 ongegrond verklaarde. De naheffingsaanslag was opgelegd na een boekenonderzoek door de Inspecteur van de Belastingdienst, waarbij diverse correcties op de aangiften omzetbelasting van belanghebbende zijn vastgesteld. De rechtbank had de bezwaren van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag en de opgelegde verzuimboete afgewezen. In hoger beroep heeft belanghebbende opnieuw de rechtmatigheid van de naheffingsaanslag en de verzuimboete betwist, met name met betrekking tot de aftrek van voorbelasting op verschillende kostenposten, waaronder verpakkingskosten, huur van een loods en kosten voor diensten van een zoon. Het Hof heeft de zaak behandeld op 24 oktober 2024, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en de Inspecteur door verschillende medewerkers. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de aftrek van de voorbelasting en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het hoger beroep is ongegrond verklaard. De kosten voor griffierecht en proceskosten worden niet vergoed.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer BK-ARN 23/1339
uitspraakdatum: 10 december 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[vestigingsplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 20 maart 2023, nummer AWB 22/1515, ECLI:NL:RBGEL:2023:1567, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 (hierna: 2016) een naheffingsaanslag omzetbelasting (hierna ook: OB) opgelegd. Bij beschikkingen is belastingrente berekend en is een verzuimboete opgelegd.
1.2.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de naheffingsaanslag OB 2016 verminderd met een bedrag van € 468 en de beschikking belastingrente en de verzuimboete dienovereenkomstig verminderd.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord namens belanghebbende de gemachtigde mr. A.P. Flinterman, en [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] namens de Inspecteur. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 23/120 tot en met 23/124. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is een vennootschap onder firma (hierna: vof) die zich bezighoudt met de verkoop van bloemen vanaf een vaste standplaats in [vestigingsplaats] . De vennoten van de vof zijn [naam5] (hierna: [naam5] ) en zijn echtgenote. De ouders van [naam5] waren tot hun overlijden, moeder in 2015 en vader in februari 2016, ook vennoten van de vof.
2.2.
De Inspecteur heeft onderzoek gedaan naar de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016. Van dit onderzoek is een controlerapport opgesteld door de controlemedewerkers [naam3] en [naam6] met datum 16 oktober 2020. Het controlerapport vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“Correcties omzetbelasting [belanghebbende]
2016
3.1. Suppletie omzetbelasting 2016
€ 1.355
3.4. Autokosten/Privégebruik auto
€ 468
3.5.1. [naam7]
€ 1.645
3.5.2. Verpakkingen [naam8]
€ 23
3.5.3. Verzekeringen
€ 623
3.5.4. Ten onrechte geclaimde voorbelasting
€ 428
3.5.5. [naam9]
€ 21
3.5.6. [naam10]
€ 76
3.5.7. Huur loods
€ 1.711
3.5.8. Huur [naam11] / [naam12]
€ 1.567
3.5.9. Onbekende boekingen/Privé-opnamen
€ 23
Totaal correctie omzetbelasting
€ 7.940”
2.3.
Naar aanleiding van het onderzoek is aan belanghebbende een naheffingsaanslag OB 2016 opgelegd van € 7.940 en een verzuimboete van 10% van de volgens de naheffingsaanslag OB 2016 verschuldigde belasting. Tevens is bij beschikking € 1.147 aan belastingrente in rekening gebracht.
2.4.
Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag OB 2016 verminderd met een bedrag van € 468 (correctie privégebruik auto) en zijn de beschikking belastingrente en de verzuimboete dienovereenkomstig verminderd.
2.5.
In hoger beroep is een verklaring overgelegd van de heer [naam13] . Deze verklaring vermeldt – voor zover hier van belang – het volgende:
“(…)
Ik heb de loods [adres1] te [vestigingsplaats] in 2015 gekocht van de heer [naam14] . De loods verkeerde in verhuurde staat en de huurder is de heer [naam5] die daar zijn bloemen op slaat in de koeling en ook daar zijn boeketten maakt voor zijn bedrijfsvoering. De huur die de heer [naam14] in rekening bracht aan de heer [naam5] was toen 750 euro per maand en de heer [naam14] incasseerde die huur contant.
Ik heb toen met de heer [naam14] afgesproken dat hij de huur contant bleef incasseren en deze aan mij op mijn kantoor te [vestigingsplaats] [adres2] bij [naam15] b.v. kwam afgeven onder aftrek van zijn provisie en deze huur heb ik over de maanden januari 2016 tot en met december ten bedrage van 750 euro per maand in mijn boekhouding verantwoord. De provisie van de heer [naam14] heb ik afzonderlijk geboekt en verantwoord.”

3.Geschil

In geschil is of de naheffingsaanslag OB 2016 terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd. Hierbij is specifiek in geschil of belanghebbende recht heeft op aftrek van omzetbelasting die in rekening is gebracht voor de volgende kostenposten:
- tweede betaling factuur verpakkingskosten [naam8] ;
- energie-, internet-, en telefoonkosten van de privéwoning van waaruit de administratie wordt gevoerd;
- de huur van de loods; en
- de vergoeding ter zake van de door zoon [naam16] verleende diensten.
Voorts is in geschil of voor het jaar 2016 nog een aansluitverschil in aanmerking moet worden genomen in verband met een recht op teruggaaf over het jaar 2015.

4.Beoordeling van het geschil

Bewijsaanbod
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof opnieuw bewijs aangeboden voor zijn stelling “
dat [naam16] op de zaterdag en zondag en woensdag middag werkzaamheden heeft verricht voor 10 euro per uur en dat uit de kas, blijkende uit de administratie van het grootboek, 1.000 euro per maand plus de btw is betaald aan [naam16] voor zijn diensten door middel van getuigen de heer [naam5] en de heer [naam16] en de betalingen uit de kasadministratie”. Dit bewijsaanbod heeft belanghebbende ook gedaan in het hoger beroepschrift van 30 april 2023.
4.2.
Het Hof passeert dit bewijsaanbod. Redengevend daarvoor is dat geen sprake is van een nieuw standpunt van de zijde van de Inspecteur en belanghebbende dit bewijsaanbod al in april 2023 heeft gedaan. Belanghebbende heeft daarmee alle tijd gehad het gestelde bewijs te leveren. Nu belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat het aangeboden bewijs niet eerder bijeen kon worden gebracht (belanghebbende had bijvoorbeeld een verklaring van [naam5] en/of [naam16] kunnen overleggen of hen als getuigen ter zitting mee kunnen nemen – zoals is vermeld in de uitnodigingsbrief voor de zitting d.d. 11 september 2024 – en de specifieke betalingen uit de kasadministratie kunnen overleggen), dient naar het oordeel van het Hof de goede procesorde, waaronder is begrepen een vlotte procesgang, in dit geval te prevaleren boven het belang van belanghebbende bij het horen van de genoemde getuigen en het overleggen van de desbetreffende delen van de kasadministratie.
Aftrek van voorbelasting
4.3.
Ingevolge artikel 2 juncto artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) heeft een ondernemer recht op aftrek van voorbelasting ter zake van leveringen van goederen en verleende diensten voor zover de goederen en diensten worden gebezigd in het kader van de onderneming voor belaste handelingen. Hierbij kan een ondernemer in aftrek brengen de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
4.4.
Het is aan belanghebbende, als degene die aanspraak maakt op de aftrek, om aannemelijk te maken dat en in hoeverre zij recht heeft op aftrek van de voorbelasting. Het Hof zal hierna beoordelen in hoeverre belanghebbende in de op haar rustende bewijslast is geslaagd met betrekking tot de gestelde aftrek ten aanzien van 1) de dubbel betaalde factuur verpakkingskosten [naam8] , 2) de energie-, telefoon- en internetkosten van de privéwoning, 3) de huur van de loods en 4) de werkzaamheden van [naam16] .
Verpakkingskosten [naam8]
4.5.
Belanghebbende stelt dat de factuur van [naam8] ten aanzien van de verpakkingskosten van € 135,83 (inclusief omzetbelasting) twee keer is betaald. De maatstaf van heffing is dus tweemaal het bedrag vermeld op de factuur, aldus belanghebbende. Belanghebbende stelt zich daarom op het standpunt dat recht bestaat op aftrek van tweemaal € 23,57 aan omzetbelasting. Deze grief faalt. Zoals de Rechtbank al heeft overwogen, leidt een tweede betaling door belanghebbende van dezelfde factuur van [naam8] er niet toe dat tweemaal de op die factuur vermelde omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht. Dit omdat [naam8] ten aanzien van de tweede (onverschuldigde) betaling geen omzetbelasting in rekening heeft gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
Energie-, telefoon- en internetkosten van de privéwoning
4.6.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de helft van de kosten voor energie, internet en telefoon van de privéwoning zakelijk is en dat dit met zich brengt dat een bedrag van in totaal € 624 in aftrek kan worden gebracht. De administratie wordt namelijk in de privéwoning gedaan.
4.7.
De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat onduidelijk is hoe het bedrag van € 624 is opgebouwd. Bovendien kan uit de stukken niet worden afgeleid welk deel van de kosten van energie, telefoon en internet die alle ook zien op de privéwoning, zakelijk is.
4.8.
De bewijslast dat sprake is van zakelijke kosten en dat van de uitgaven voor energie, telefoon en internet, die naar hun aard zowel voor zakelijke doeleinden als voor privédoeleinden kunnen worden gebruikt, de helft toerekenbaar is aan belastbare activiteiten ligt bij belanghebbende. Belanghebbende is hierin met de stelling dat de administratie in de privéwoning wordt gevoerd en dat daarom voor een bedrag van € 624 recht bestaat op aftrek van voorbelasting, in het licht van de betwisting hiervan door de Inspecteur, niet geslaagd. De grief faalt.
Huur loods
4.9.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat zij in 2016 een loods aan de [adres1] te [vestigingsplaats] huurde en dat de huursom per maand € 620 bedroeg met € 130 aan omzetbelasting. De aftrek van voorbelasting bedraagt daarom volgens belanghebbende € 1.560 (12 x € 130). Belanghebbende heeft dit recht onderbouwd door overlegging van facturen van [naam14] aan belanghebbende waarop omzetbelasting staat vermeld en de verklaring van [naam13] (zie 2.5).
4.10.
De Inspecteur heeft de aftrek geweigerd. Weliswaar zijn de facturen tijdens de controle overgelegd, maar het huurcontract is niet overgelegd. Dit is voor de Inspecteur reden geweest de aftrek te weigeren, mede omdat [naam14] , die op de facturen als verhuurder vermeld staat met een postbusadres in Spanje, onvindbaar bleek, terwijl uit het kadaster volgt dat [naam13] in 2016 de eigenaar was van de loods.
4.11.
Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat recht op aftrek bestaat in verband met de huur van een loods. Hierbij is van belang dat nietondertekende facturen zijn aangetroffen op naam van [naam14] , terwijl niet [naam14] maar [naam13] eigenaar was van de loods en deze aan belanghebbende verhuurde, zoals blijkt uit de in het dossier aangetroffen huurbetalingen per bank in 2016 aan [naam13] . De facturen van [naam14] kunnen daarmee geen recht op aftrek geven. De verklaring van [naam13] maakt vorenstaande niet anders, nu deze verklaring, die aangeeft dat [naam14] het geld cash voor hem zou hebben geïnd, nadat hij de loods van [naam14] had gekocht, niet klopt met het gegeven dat belanghebbende in 2016 maandelijks huur per bank (rechtstreeks) aan [naam13] betaalde. Gelet op voormelde is belanghebbende niet in haar bewijslast geslaagd dat ten aanzien van de loods recht op aftrek van voorbelasting bestaat. Hierbij merkt het Hof op dat ondanks verzoeken daartoe geen huurovereenkomst ten aanzien van de loods is overgelegd en ook anderszins niet aannemelijk is geworden dat is gekozen voor belaste verhuur van de loods.
Vergoeding werkzaamheden [naam16]
4.12.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat zij in 2016 diensten heeft afgenomen van de eenmanszaak van [naam16] waarvoor zij € 1.000 per maand exclusief omzetbelasting en € 1.060 inclusief omzetbelasting heeft betaald. Daarvan is een bedrag van € 1.000 per bank aan [naam16] voldaan en de overige bedragen zijn per kas betaald. In totaal is een bedrag van € 12.000 aan [naam16] betaald, aldus nog steeds belanghebbende.
4.13.
Het Hof acht aannemelijk dat [naam16] , de zoon van de vennoten van belanghebbende, in 2016 ten behoeve van belanghebbende werkzaamheden heeft verricht. Dit maakt echter niet dat recht bestaat op aftrek van voorbelasting. Hiervoor is redengevend dat de door [naam16] opgestelde facturen geen btw-nummer vermelden en daarmee niet voldoen aan de vereisten van artikel 35a, lid 1, onder c, van de Wet OB. Van op de voorgeschreven wijze opgemaakte facturen is geen sprake. Bovendien is voor aftrek van omzetbelasting op de door hem gestuurde facturen noodzakelijk dat [naam16] die prestaties als ondernemer heeft verricht. Dat aan die voorwaarde wordt voldaan, is niet aannemelijk geworden. Hierbij is van belang dat [naam16] de 15-jarige zoon is van de vennoten van belanghebbende, zodat belanghebbende over deze kennis beschikte. Het Hof neemt mee dat [naam16] in 2016 pas vijftien jaar oud was, een opleiding volgde en dat hij pas vanaf oktober 2019 in de Kamer van Koophandel stond ingeschreven. Bovendien is niet aannemelijk dat [naam16] bij de werkzaamheden in 2016 voldoende zelfstandig was om voor deze werkzaamheden als ondernemer te kunnen worden beschouwd. De overgelegde stukken staan ook de uitleg toe dat [naam16] toen onder het gezag van zijn vader (als vennoot van belanghebbende) stond, zodat sprake kan zijn geweest van een dienstbetrekking. Ook in de situatie dat [naam16] in 2016 vennoot was van belanghebbende, zoals in het controlerapport staat vermeld, leidt dit niet tot aftrek van omzetbelasting, omdat belanghebbende voor de omzetbelasting als één geheel wordt gezien en alle onderlinge transacties buiten beschouwing moeten worden gelaten.
Teruggaaf 2015
4.14.
Belanghebbende stelt zich tenslotte nog op het standpunt dat zij over 2015 recht heeft op een teruggaaf van omzetbelasting en dat deze teruggaaf van invloed is op het aansluitverschil in 2016. Deze grief slaagt niet. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij over 2015 recht heeft op een teruggaaf en ook niet dat een eventueel recht op teruggaaf van invloed is op het nageheven aansluitverschil van 2016. De Inspecteur heeft juist op basis van de tijdens het boekenonderzoek overgelegde winst- en verliesrekening een berekening gemaakt waaruit volgt dat belanghebbende over 2015 waarschijnlijk te weinig omzetbelasting heeft betaald. Belanghebbende heeft haar stelling verder niet onderbouwd en de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur onvoldoende weersproken.
Rente
4.15.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is ook in zoverre ongegrond.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
(A. Vellema) (A.E. Keulemans)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 11 december 2024
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.