ECLI:NL:GHARL:2024:7637

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
23/121 en 23/122
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 met betrekking tot een bloemenhandel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland, die de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor het jaar 2016 heeft vernietigd. De Inspecteur had aan belanghebbende een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.772 was vastgesteld. De Rechtbank heeft de bezwaren van belanghebbende gegrond verklaard en de navorderingsaanslagen verminderd. Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld, waarbij de Inspecteur een verweerschrift heeft ingediend. De zitting vond plaats op 24 oktober 2024, waar verschillende getuigen zijn gehoord. Het Hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een bijtelling voor privégebruik van de bedrijfsauto moet plaatsvinden. Ook zijn er vragen gerezen over de aftrekbaarheid van huurkosten, afschrijvingskosten en investeringsaftrekken. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank gedeeltelijk overgenomen en de navorderingsaanslagen verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.666 en een bijdrage-inkomen van € 27.314. De Inspecteur is veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 23/121 en 23/122
uitspraakdatum: 10 december 2024
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende]te
[woonplaats](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland van 20 december 2022, nummers AWB 21/2454 en 21/2455, ECLI:NL:RBGEL:2022:7332, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Utrecht(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.772. Daarbij is een beschikking belastingrente afgegeven. Verder is aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd. Ook daarbij is een beschikking belastingrente afgegeven. Na verrekening van een eerdere voorlopige aanslag en rekening houdend met de in rekening gebrachte belastingrente van € 87 bedraagt het op de navorderingsaanslag Zvw te betalen bedrag € 774.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslagen verminderd tot, naar het Hof begrijpt, een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.586 en een bijdrage-inkomen van € 34.234 en de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A.P. Flinterman, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede [naam1] , [naam2] , [naam3] en [naam4] namens de Inspecteur. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaken met nummers 23/120, 23/123, 23/124 en 23/1339. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat bij deze uitspraak is gevoegd.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende en zijn vrouw drijven een bloemenhandel. De bloemenhandel is een onderneming voor de inkomstenbelasting. De onderneming wordt gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma (hierna: de vof).
2.2.
De vof is opgericht op 1 januari 1998. Belanghebbende en zijn vader stonden vanaf het begin ingeschreven als vennoot in de vof. De moeder van belanghebbende is in 2006 toegetreden. Beide ouders van belanghebbende zijn tot hun overlijden [in] 2015 en [in] 2016 vennoot in de vof gebleven. De vrouw van belanghebbende (hierna ook: de vrouw) is op 1 januari 2010 als vennoot toegetreden tot de vof. De zoon van belanghebbende, geboren in het jaar 2000 (hierna ook: de zoon), stond vanaf 1 maart 2016 tot en met 26 oktober 2017 bij de Kamer van Koophandel (KvK) ingeschreven als vennoot in de vof.
2.3.
Belanghebbende, de vrouw en de zoon hebben in hun aangiften IB/PVV 2016 winst uit onderneming aangegeven van € 32.793 (belanghebbende), € 30.000 (de vrouw) en € 1.200 (de zoon). Het saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning dat door belanghebbende en de vrouw is aangegeven bedraagt € 7.297 negatief. Hiervan is een bedrag van € 3.648 aan belanghebbende toegerekend en een bedrag van € 3.649 aan de vrouw.
2.4.
De Inspecteur heeft een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 van de vof en de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting van de vennoten over 2016. Naar aanleiding van het boekenonderzoek zijn de volgende correcties op de winst aangebracht:
a. Onderdeel van de fiscale jaarwinst is een bijtelling privégebruik auto. De bijtelling privégebruik auto is bij de winstverdeling door de adviseur volledig toegerekend aan belanghebbende. De Inspecteur heeft het bedrag van de bijtelling met € 361 verhoogd.
b. De desbetreffende bedrijfsauto (de bedrijfsauto) is een Nissan X-Trail die op basis van een financial leasecontract is aangeschaft op 19 juli 2016. In de zestig maandelijkse leasetermijnen is in totaal een rentevergoeding van € 4.285,40 begrepen. In 2016 is een bedrag van € 875,12 aan rentekosten ten laste van de winst van de vof gebracht, welke kosten de Inspecteur niet in aftrek heeft toegelaten.
c. Op de winst van de vof is in 2016 een bedrag aan huurkosten in aftrek gebracht van € 8.148. Het zou gaan om kosten voor de huur van een loods aan de [adres] , te [woonplaats] (de loods). De Inspecteur heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten.
d. In 2016 is een bedrag aan afschrijving ten laste van de winst van de vof gebracht. Deze afschrijvingskosten hebben onder meer betrekking op goodwill. Dit betreft een bedrag van (10% x € 36.181 = (afgerond)) € 3.618. Verder zijn afschrijvingskosten voor een standplaatswagen en voor een koelcel van in totaal € 6.023 in aftrek gebracht. In verband met de verkrijging van de goodwill, de standplaatswagen en de koelcel heeft belanghebbende een investeringsaftrek toegepast. De Inspecteur heeft de afschrijvingskosten en de investeringsaftrek niet in aftrek toegelaten.
e. In het jaar 2016 zijn kosten ten laste van de winst van de vof gebracht met in het grootboek van de vof de omschrijving “ [naam5] ” en “ [naam6] ”. Het gaat om een bedrag van € 7.815. De Inspecteur heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten.
f. Er is op de balans van de vof een voorziening gevormd. In 2016 is € 5.000 aan deze voorziening gedoteerd. De Inspecteur heeft dit bedrag niet in aftrek toegelaten.
2.5.
Naar aanleiding van bovenstaande correcties is de winst van de vof met € 28.659 gecorrigeerd. Een bedrag van € 361 (privégebruik auto) heeft de Inspecteur volledig aan belanghebbende toegerekend. De resterende correctie is voor 50%, ofwel € 14.149, toegerekend aan belanghebbende, en voor 50% aan de vrouw.
2.6.
Nadat de Inspecteur de conceptrapporten van de boekenonderzoeken aan belanghebbende, de vrouw en de zoon had toegezonden, heeft de zoon een herziene aangifte IB/PVV 2016 ingediend. In de herziene aangifte heeft de zoon een winst van € 12.000 aangegeven. De Inspecteur heeft de herziene aangifte van de zoon niet geaccepteerd, noch als herzien winstaandeel (en derhalve ook niet een dienovereenkomstige verlaging van de winstaandelen van belanghebbende en de vrouw), noch als kosten voor de vof (en derhalve ook niet een dienovereenkomstige verlaging van de winst van de vof).
2.7.
De Inspecteur heeft met dagtekening 7 november 2020 navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw voor het jaar 2016 aan belanghebbende opgelegd overeenkomstig het rapport van het boekenonderzoek naar een gecorrigeerde winst uit onderneming (vóór ondernemersaftrek) van € 47.303. Op dat bedrag zijn een zelfstandigenaftrek van € 7.280 en een MKB-winstvrijstelling van 14% in mindering gebracht. De belastbare winst uit onderneming komt daarmee uit op € 34.420. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.722 en een bijdrage-inkomen van € 34.420.

3.Geschil

In geschil zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw die aan belanghebbende zijn opgelegd. Meer specifiek verschillen partijen van mening over het antwoord op de volgende vragen:
 Stelt de Inspecteur zich terecht op het standpunt dat een bijtelling vanwege privégebruik van de bedrijfsauto moet plaatsvinden?
 Tot welk bedrag moeten huurkosten in aftrek worden toegelaten?
 Moeten de afschrijvingskosten in aftrek worden toegelaten?
 Moet een investeringsaftrek worden toegepast?
 Moeten uitgaven die verband houden met paardenraces in aftrek worden toegelaten?
 Moet de winst van de vof met € 10.800 (€ 12.000 minus € 1.200) worden verlaagd in verband met de door de zoon verrichte werkzaamheden?

4.Beoordeling van het geschil

Bewijsaanbod
4.1.
Belanghebbende heeft ter zitting bij het Hof (in de pleitnota in de gelijktijdig behandelde zaak met nummer 23/1339) opnieuw bewijs aangeboden voor zijn stelling “
dat [naam7] op de zaterdag en zondag en woensdag middag werkzaamheden heeft verricht voor 10 euro per uur en dat uit de kas, blijkende uit de administratie van het grootboek, 1.000 euro per maand plus de btw is betaald aan [naam7] voor zijn diensten door middel van getuigen de heer [belanghebbende] en de heer [naam7] en de betalingen uit de kasadministratie”. Dit bewijsaanbod heeft belanghebbende ook gedaan in het hoger beroepschrift van 30 april 2023 in de zaak met nummer 23/1339.
4.2.
Het Hof passeert dit bewijsaanbod. Redengevend daarvoor is dat geen sprake is van een nieuw standpunt van de zijde van de Inspecteur en belanghebbende dit bewijsaanbod al in april 2023 heeft gedaan. Belanghebbende heeft daarmee alle tijd gehad het gestelde bewijs te leveren. Nu belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat het aangeboden bewijs niet eerder bijeen kon worden gebracht (belanghebbende had bijvoorbeeld een verklaring van belanghebbende en/of de zoon kunnen overleggen of hen ter zitting mee kunnen nemen - zoals is vermeld in de uitnodigingsbrief voor de zitting d.d. 11 september 2024 - en de specifieke betalingen uit de kasadministratie kunnen overleggen), dient naar het oordeel van het Hof de goede procesorde, waaronder is begrepen een vlotte procesgang, in dit geval te prevaleren boven het belang van belanghebbende bij het horen van de genoemde getuigen en het overleggen van de desbetreffende delen van de kasadministratie. Het Hof betrekt bij dit en het hiernavolgend oordeel dat het hoger beroep op 28 december 2022 door het Hof is ontvangen en derhalve de redelijke termijn voor het afdoen van dit hoger beroep bijna is verlopen.
4.3.
Verder heeft belanghebbende ter zitting bij het Hof (nader) bewijs aangeboden voor de stelling dat met de bedrijfsauto op jaarbasis minder dan 500 km privé is gereden. Ook voor dit bewijsaanbod geldt dat belanghebbende alle tijd heeft gehad het gestelde bewijs te leveren en dat, nu belanghebbende geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die maken dat het aangeboden bewijs niet eerder bijeen kon worden gebracht, de goede procesorde, waaronder is begrepen een vlotte procesgang, in dit geval dient te prevaleren.
Bijtelling privé-gebruik bedrijfsauto
4.4.
Van de bedrijfsauto is in 2016 geen rittenregistratie overgelegd. Belanghebbende zal derhalve anderszins overtuigend moeten aantonen dat de bedrijfsauto in 2016 op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Vanaf 19 juli 2016 resteren in dat kalenderjaar 24 weken. Als belanghebbende overtuigend aantoont dat de bedrijfsauto in 2016 voor niet meer dan 231 km (500/52x24) privé is gebruikt, wordt de onttrekking in verband met privégebruik van de bedrijfsauto op nihil gesteld.
4.5.
Belanghebbende heeft in dat kader gesteld dat in 2016 met de bedrijfsauto 8.000 km zijn gereden en dat de auto alleen is gebruikt voor bezoeken aan de bloemenveiling in [plaats1] . De afstand [woonplaats] - veiling [plaats1] en v.v. is, aldus belanghebbende, inclusief zoeken naar een parkeerplaats 95 km per keer en de bloemenveiling werd drie maal per week bezocht. Zelfs indien belanghebbende met betrekking tot deze gegevens wordt gevolgd, hetgeen is betwist door de Inspecteur, heeft belanghebbende met deze gegevens 6.840 (24x3x95) zakelijke km verantwoord en blijven 1.160 km (8.000 minus 6.840) onverklaard. Belanghebbende heeft derhalve niet overtuigend aangetoond dat in 2016 met de bedrijfsauto niet meer dan 231 km privé is gereden.
4.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat de controlerende ambtenaren met geen woord hebben gerept over de km-administratie en dat om die reden de Belastingdienst het privégebruik van de bedrijfsauto moet aantonen. Verder heeft belanghebbende zich beroepen op het vertrouwensbeginsel. In onderdeel 4.3.9 van het rapport van het boekenonderzoek bij de vof is de door belanghebbende zelf in de aangifte opgenomen bijtelling in verband met privégebruik van de bedrijfsauto gecorrigeerd met € 361 (een bijtelling van € 4.333 in plaats van de in de aangifte opgenomen bijtelling van € 3.972). Hiermee ontvalt de feitelijke grondslag voor de stellingen van belanghebbende.
Kosten huur pakhuis
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat betalingen aan [naam8] sinds maart 2016 verricht via de rekening bij [de bank] op naam van belanghebbende met omschrijvingen als “ [naam9] ” voor aftrek in aanmerking komen. Het gaat om de volgende bedragen: 4 x € 750 (maart t/m juni), € 765 (juli), € 767 (augustus), € 767,50 (september) en 3 x € 770 (oktober t/m december), totaal € 7.609,50. Andere betalingen van huur of aftrek in verband daarmee, zoals “ [naam10] ”, of de betalingen aan [naam11] , heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. Met betrekking tot de kwitanties van [naam11] en de daarmee verband houdende verklaring van [naam12] , is het Hof van oordeel dat deze teveel onjuistheden en tegenstrijdigheden bevatten om de gestelde aftrek aannemelijk te maken. Het Hof verwijst voor de motivering van dit oordeel naar hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Rechtbank en naar de uitspraak van dit Hof met rolnummer 23/1339.
Afschrijvingen en investeringsaftrek
4.8.
De Rechtbank heeft in overwegingen 23, 24 en 25 van de uitspraak geoordeeld:
- dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2015 nog goodwill op de balans stond, of dat belanghebbende voor de verkrijging van die goodwill zou hebben betaald, en
- dat met betrekking tot de afschrijvingen op de standplaatswagen en de koelcel belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze per 1 januari 2016 nog voor enige waarde op de balans stonden, of dat hierin stille reserves zouden zijn begrepen waarvoor zou zijn betaald,
- zodat de geclaimde afschrijvingen en investeringsaftrek terecht niet zijn geaccepteerd door de Inspecteur.
Het Hof neemt deze oordelen van de Rechtbank over en maakt de door de Rechtbank daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep met betrekking tot de afschrijvingen of investeringsaftrek heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel, aangezien belanghebbende hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat in 2016 sprake was van goodwill waarvoor is betaald, of dat de standplaatswagen of koelcel nog een balanswaarde hadden per 1 januari 2016.
Kosten paardenraces/ [naam6]
4.9.
De Rechtbank heeft in overweging 28 van de uitspraak geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van uitgaven vanwege de zakelijke belangen van de onderneming, dat uit niets volgt dat er enige band is tussen de paardenraces en de onderneming (een bloemenhandel) en dat belanghebbende het bestaan van een vaststellingsovereenkomst waarin met de Inspecteur zou zijn overeengekomen dat deze kosten zakelijk waren niet aannemelijk heeft gemaakt. Het Hof neemt deze oordelen van de Rechtbank over en maakt de door de Rechtbank daartoe gebezigde gronden tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep met betrekking tot deze kosten heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel, aangezien belanghebbende hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van zakelijke kosten of dat met betrekking tot deze kosten afspraken zijn gemaakt met de Inspecteur.
(Extra) aftrek in verband met door de zoon verrichte werkzaamheden
4.10.
Belanghebbende stelt zich voorts op het standpunt dat de vof in 2016 diensten heeft afgenomen van de eenmanszaak van [naam7] waarvoor de vof € 1.000 per maand exclusief omzetbelasting en € 1.060 inclusief omzetbelasting heeft betaald. Met betrekking tot deze diensten zijn kwitanties opgesteld. Deze bedragen zouden contant zijn betaald. In totaal is, exclusief omzetbelasting, een bedrag van € 12.000 aan [naam7] betaald, aldus nog steeds belanghebbende. Het bedrag van € 1.200 dat in de (oorspronkelijke) aangifte van de zoon was opgenomen zou berusten op een kennelijke verschrijving.
4.11.
Het Hof acht aannemelijk dat de zoon in 2016 ten behoeve van de vof werkzaamheden heeft verricht van een aard en omvang die een vergoeding van meer dan € 1.200 op jaarbasis niet op voorhand onaannemelijk of onzakelijk zouden maken. Het Hof dient echter te beoordelen tot welk bedrag belanghebbende aannemelijk heeft gemaakt dat in 2016 daadwerkelijk kosten zijn gemaakt in verband met de door de zoon verrichte werkzaamheden, niet of een ander bedrag aan kosten eveneens redelijk of zakelijk zou zijn geweest. In dat verband constateert het Hof dat de zoon in eerste instantie gepresenteerd is als medevennoot van de vof. In zijn aangifte heeft hij om die reden een bedrag van € 1.200 aan winst opgenomen. Dat dit bedrag een kennelijke verschrijving zou zijn, acht het Hof onaannemelijk. Immers, een kennelijke verschrijving in één aangifte zou geen gevolgen moeten hebben voor de aangiftes of winst van de andere vennoten, terwijl deze verschrijving dit volgens belanghebbende nu juist wél dient te hebben. De facturen van € 1.000 exclusief omzetbelasting / € 1.060 inclusief omzetbelasting per maand zijn opgesteld gebruik makend van software van de gemachtigde Flinterman. Alle facturen bevatten dezelfde fout met betrekking tot het e-mailadres van de zoon. Het Hof acht om die reden aannemelijk dat alle facturen achteraf, gelijktijdig zijn opgesteld en dat deze niet afzonderlijk na afloop van elke maand waarover gefactureerd werd aan de vof zijn overhandigd. In dat geval zou het foutieve e-mailadres immers waarschijnlijk zijn opgevallen en verbeterd. Het Hof is van oordeel dat de facturen om die reden niet de stelling kunnen ondersteunen dat deze correct weergeven wat in 2016 tussen belanghebbende en de vof was afgesproken. Belanghebbende heeft verder als bewijs aangedragen dat hij op 23 maart 2016 € 1.000 heeft opgenomen om de zoon te betalen. Het Hof acht dit onvoldoende om aannemelijk te maken dat de zoon per maand € 1.000 als beloning voor zijn arbeid zou hebben verkregen. Ten eerste is volgens de factuur per maand € 1.060 verschuldigd en niet € 1.000 en ten tweede is volstrekt onduidelijk hoe de overige 11 maanden betaald zouden zijn.
4.12.
De slotsom is dat het Hof het niet aannemelijk acht dat in verband met de door de zoon verrichte werkzaamheden in 2016 meer dan € 1.200 is betaald door de vof. In het midden kan blijven of dit voor de vof kosten waren, of dat de zoon recht had op een winstaandeel, nu dit voor deze aanslag geen verschil maakt.
FOR
4.13.
Op grond van het bovenstaande moet de winst van belanghebbende worden verlaagd met 50% van € 7.609,50 in verband met de kosten van huur pakhuis die (alsnog) in aanmerking moeten worden genomen, hetgeen neerkomt op (afgerond) € 3.805. De winst (na verlaging door de Rechtbank tot € 47.088) bedraagt derhalve € 43.283 (€ 47.088 minus € 3.805). Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende op grond van artikel 3.68 Wet IB 2001 (tekst 2016) in 2016 een bedrag van € 4.242 (€ 43.283 x 9,8%) aan de FOR mocht doteren. In de aangifte was geen dotatie opgenomen. De zelfstandigenaftrek bedraagt € 7.280, zodat de winst na vermindering met de ondernemersaftrek € 31.761 (€ 43.283 minus (€ 4.242 + € 7.280)) bedraagt. De mkb-vrijstelling bedraagt € 4.447 (14% x € 31.761), zodat de belastbare winst en het bijdrage-inkomen € 27.314 (€ 31.761 minus € 4.447) bedraagt. Het belastbare inkomen uit werk en woning wordt vastgesteld op € 23.666 (27.314 minus het aan belanghebbende toegerekende (negatieve) saldo inkomsten en aftrekposten eigen woning van € 3.648).
4.14.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de navorderingsaanslagen betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
De Rechtbank heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar en het beroep vastgesteld op € 771. Daartegen zijn in hoger beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof daarvan zal uitgaan.
Het Hof is van oordeel dat de onderhavige zaken samenhangen met de zaken met rolnummers 23/123 en 23/124. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op de helft van € 2.625 (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) x wegingsfactor 1 x wegingsfactor 1,5 (4 of meer samenhangende zaken) x € 875), derhalve € 1.312,50.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de proceskosten en het griffierecht,
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2016 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.666,
– vermindert de navorderingsaanslag Zvw 2016 tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 27.314,
– vermindert de beschikkingen belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.312,50,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het in verband met het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 136.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.
De griffier, De voorzitter,
De griffier is verhinderd de uitspraak
te ondertekenen.
A. Vellema A.E. Keulemans
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 11 december 2024.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie
www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.