ECLI:NL:GHARL:2024:7632

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
200.325.891/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling na beëindiging van een relatie tussen voormalige samenlevers met betrekking tot gezamenlijke woning en diverse vorderingen

In deze zaak strijden twee voormalige samenlevers over de financiële afwikkeling na de beëindiging van hun relatie. De appellante, de vrouw, heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de wijze van verdeling van hun gezamenlijke woning werd gelast. De partijen hebben van 2010 tot oktober 2019 samengewoond en zijn ouders van een minderjarige. Ze zijn ieder voor de helft eigenaar van de woning en hebben geen samenlevingscontract. De vrouw heeft in 2014 de helft van het eigendom van de woning gekocht van de man, maar er zijn diverse vorderingen en schulden tussen hen ontstaan.

Het hof heeft na een mondelinge behandeling op 30 september 2024 de bestreden beslissing vernietigd en de wijze van verdeling van de woning gelast. De vrouw is veroordeeld om een bedrag van € 18.592,91 aan de man te betalen. Het hof heeft vastgesteld dat de partijen ieder recht hebben op de helft van de netto verkoopopbrengst van de woning en dat de man recht heeft op diverse bedragen van de vrouw, waaronder bedragen voor voertuigen en andere vorderingen. De rechtbank had eerder al enkele vorderingen van de vrouw afgewezen, maar het hof heeft de vorderingen van de man deels toegewezen en de vorderingen van de vrouw afgewezen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken tussen voormalige partners over financiële verplichtingen en de verdeling van gezamenlijke eigendommen na een relatiebreuk. Het hof heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, gezien de aard van de zaak, en verklaarde de uitspraak uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.325.891/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 213151)
arrest van 10 december 2024
in de zaak van
[appellante](de vrouw),
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. H.L. Thiescheffer te Leeuwarden,
en
[geïntimeerde](de man),
die woont in [woonplaats2] ,
die ook hoger beroep heeft ingesteld,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J. Verdonk te Heerenveen.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Na het tussenarrest van 26 maart 2024 heeft op 30 september 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Partijen hebben het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
Partijen zijn voormalige samenlevers. Zij zijn het niet eens over de financiële afwikkeling van het beëindigen van hun relatie. Het gaat enerzijds om de (wijze van) verdeling van de gezamenlijke woning en anderzijds om diverse vorderingen tussen partijen.
2.2
Het hof zal de bestreden beslissing vernietigen, de wijze van verdeling van de woning gelasten, en [appellante] veroordelen om een bedrag van € 18.592,91 aan [geïntimeerde] te betalen.

3.De feiten

3.1
[appellante] en [geïntimeerde] hebben vanaf 2010 tot oktober 2019 een relatie gehad en langdurig samengewoond. Zij hebben ieder kinderen uit eerdere relaties en zijn daarnaast samen de ouders van de in 2014 geboren [de minderjarige] . Partijen hebben geen samenlevingscontract gesloten.
3.2
Partijen zijn deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap. Zij zijn, ieder voor de helft, eigenaar van de percelen met woning en toebehoren (een loods en een paardenstalling) aan de [adres] te [woonplaats2] (hierna kortheidshalve: de woning).
3.3
Partijen zijn in 2014 schriftelijk overeengekomen dat [appellante] de helft van het eigendom van de woning, die partijen op dat moment reeds samen bewoonden, koopt van [geïntimeerde] . In de daartoe opgemaakte koopovereenkomst (hierna: “de koopovereenkomst”) staat dat die koop is gesloten tegen 50% van de getaxeerde waarde van € 410.000,-, dat wil zeggen een koopsom van € 205.000,-.
3.4
In 2017 is een handgeschreven document met als aanhef “Afspraken JS en G, 01-02-2017” door partijen ondertekend. Daarin staat voor zover hier van belang:
“* Financieel per jaar [geïntimeerde] schuld aan [appellante] van € 5.000,- tot de hypotheek geregeld is. Vanaf 01-01-2012. (Nu dus € 25.000,-)
* [geïntimeerde] schuld van € 25.000,- aan [appellante] conform eerder getekende overeenkomst.”
3.5
Bij akte van levering van 29 juli 2019 heeft [appellante] voor de onverdeelde helft de woning in eigendom gekregen. Op diezelfde datum is een nieuwe hypotheek op de woning gevestigd voor een bedrag van € 342.000,-. Uit de nota van afrekening blijkt dat met de nieuwe hypotheek de overdrachtsbelasting, de aflossing van de (vorige) hypotheek op de woning ter grootte van € 282.823,11, en de gebruikelijke bijkomende kosten zijn betaald. Het restant, € 51.564,27, is aan partijen uitgekeerd.

4.De vorderingen

4.1
De rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, heeft in het bestreden vonnis van 18 januari 2023 de wijze van verdeling van de woning gelast en de overige vorderingen beoordeeld.
4.2
[appellante] vordert in hoger beroep vernietiging van het bestreden vonnis en opnieuw rechtdoende dat het hof bepaalt dat – kort gezegd – de woning wordt verkocht en [appellante] gerechtigd is tot 50% van de te realiseren verkoopprijs, en dat [geïntimeerde] veroordeeld wordt om aan haar te voldoen:
  • € 10.000,- voor de Opel bestelbus,
  • € 4.000,- voor de Peugeot 107,
  • de helft van de - naar het hof begrijpt - caravanstallingsopbrengsten van € 10.000,- vanaf 19 maart 2011 totdat de eenvoudige gemeenschap is beëindigd,
  • € 5.400,- ter zake van stallingskosten van het paard/de pony van [geïntimeerde] ,
  • € 35.000,- op grond van de schuldbekentenis van 1 februari 2017 en wettelijke rente,
  • € 500,- inzake de vaststellingsovereenkomst van 24 februari 2012 en wettelijke rente,
  • € 11.100,- ter zake van geldleningen als genoemd in sub 13 van de akte vermeerdering eis en wettelijke rente,
  • € 25.000,- in verband met schade door annulering van de koopovereenkomst en wettelijke rente.
[appellante] vordert voorts dat het hof bepaalt dat zij ter zake van de transactie van 23 juni 2019 niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is, dan wel maximaal € 34.000,- of een bedrag dat het hof juist acht, en dat zij uit hoofde van de geldlening als vermeld in de leveringsakte van 29 juli 2019 niets meer verschuldigd is, dan wel maximaal € 34.000,-.
[appellante] vordert te bepalen dat zij geen gebruiksvergoeding aan [geïntimeerde] verschuldigd is, in het bijzonder niet over de periode vanaf augustus 2019 tot maart 2020, dat [geïntimeerde] niets van haar te vorderen heeft ter zake van het spaarsaldo van € 17.000,- en dat haar toekomt € 9.500,-, zijnde het restant van de aflosnota van € 51.564,27. [appellante] vordert ten slotte [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
Ter zitting heeft [appellante] grief 2 over de verdeling van de opbrengsten van de paardenboxen ingetrokken.
4.3
[geïntimeerde] vordert in hoger beroep het bestreden vonnis slechts deels te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat hij aan [appellante] € 7.342,- als haar aandeel in de vruchten van de gemeenschap - de opbrengst van de caravanstalling - verschuldigd is dan wel een bedrag dat het hof juist acht, en dat [appellante] € 17.000,- of anders € 15.500,- aan hem moet betalen voor het saldo van de Rabobank Opbouwspaarrekening, met veroordeling van [appellante] in de kosten van de procedure.
4.4
Tussen partijen is niet in geschil het vonnis van de rechtbank voor zover het betreft de beslissing over de door [appellante] gevorderde documenten, de afwijzing van de door [appellante] gevorderde kinderopvangtoeslag, de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] inzake een boete tot een bedrag van € 709,55, de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde] uit een uitkering van de verzekeringspenningen tot een bedrag van € 1.250,-, de afwijzing van de vordering tot ontbinding van de koopovereenkomst van partijen inzake de woning, de toewijzing van de vorderingen van [appellante] van € 10.000,- voor de Opel bestelbus en van € 4.000,- voor de Peugeot 107 en de toewijzing van de vordering van [appellante] op grond van de vaststellingsovereenkomst van 24 februari 2012 van € 500,-.
4.5
Ter zitting van het hof zijn partijen het erover eens geworden dat [appellante] inzake de Opbouwspaarrekening een bedrag van (€ 17.000,- - € 1.500,-) € 15.500,- aan [geïntimeerde] dient te betalen.

5.Het oordeel van het hof

5.1
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. De strijd van partijen gaat nog over de volgende onderwerpen:
de woning
de schuld vermeld in leveringsakte 29 juli 2019 en de nota van afrekening van 23 juli 2019
de vordering(en) uit het restant van de nieuwe hypothecaire lening
e vordering uit de afspraken van 1 februari 2017
de geldleningen
de schade door het annuleren van de koopovereenkomst
de paardenstallingskosten
de opbrengsten van de caravanstalling
de gebruiksvergoeding woning vanaf augustus 2019 tot maart 2020.
a.
de woning
5.2
Anders dan bij de rechtbank zijn partijen het er in hoger beroep over eens dat de woning verkocht moet worden. Ter zitting van het hof zijn partijen overeengekomen dat zij Makelaardij Hoekstra (in Joure) zullen inschakelen voor de verkoop en dat de adviezen van de makelaar leidend zullen zijn.
5.3
[appellante] vordert dat haar een machtiging tot verkoop en levering van de woning wordt verleend, dan wel dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot medewerking aan bezichtigingen op straffe van een dwangsom en afwezig te zijn bij bezichtigingen op straffe van een dwangsom, alsmede te bepalen dat het vonnis in plaats treedt van de wilsverklaring van [geïntimeerde] voor de verkoop- en leveringsakte van de woning. Het hof zal die vordering(en) afwijzen. [geïntimeerde] geeft namelijk aan dat hij zal meewerken aan de verkoop van de woning en daarmee de levering. Het hof heeft onvoldoende aanwijzingen dat [geïntimeerde] zijn toezegging niet zal nakomen.
5.4
Niet in geschil is de overweging van de rechtbank dat partijen elk tot de helft van de waarde van de woning gerechtigd zijn, dat partijen beiden voor een gelijk deel draagplichtig zijn voor de hypothecaire lening op de woning en dat die in mindering moet komen op de verkoopopbrengst. Partijen zijn het er verder over eens dat de aflossingen op de oorspronkelijke hypotheekschuld van partijen volledig aan [geïntimeerde] toekomen, zodat voor het aandeel in de netto-opbrengst waartoe [appellante] gerechtigd is gerekend kan worden met de oorspronkelijke (en dus niet de thans resterende) hypotheekschuld van € 342.000,-.
Overigens is tussen partijen evenmin in geschil dat [appellante] moet meebetalen aan de helft van de door [geïntimeerde] betaalde kosten van de taxatie van € 695,-.
b.
de schuld uit de leveringsakte van 29 juli 2019 en de nota van afrekening van 23 juli 2019
5.5
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] uit de verkoop van de onverdeelde helft van de woning nog in hoofdsom een vordering op [appellante] heeft van € 205.000,- en dat op het aan [appellante] toekomende deel van de waarde van de woning een bedrag van € 205.000,- in mindering zou moeten strekken.
5.6
[appellante] vordert dat het hof bepaalt dat zij ter zake van de transactie van 23 juni 2019 en de leveringsakte van 29 juli 2019 niets meer aan [geïntimeerde] verschuldigd is. [appellante] stelt daartoe dat de woning overgedragen zou worden met gesloten beurzen; zij was [geïntimeerde] uit de verkoop niets meer verschuldigd.
5.7
Het hof constateert het volgende. Niet in geschil is dat partijen in 2014 al enkele jaren een relatie hadden en de wens hadden om samen een toekomst op te bouwen en om hun dochter die in dat jaar geboren was, een stabiele situatie te geven. [appellante] stopte ook haar geld in de woning. De echtscheiding van [geïntimeerde] met mevrouw [naam1] was nog niet afgehandeld en het was niet bekend hoe lang dat nog zou duren, maar partijen wilden wel al afspraken maken.
Partijen hebben een koopovereenkomst ondertekend op 1 oktober 2014. Daaruit volgt dat partijen een koopsom van € 205.000,- zijn overeengekomen in verband met de verkrijging door [appellante] van de onverdeelde helft in de eigendom van de woning. Partijen hebben daarbij aangesloten bij de waarde van € 410.000,- die volgde uit de taxatie die zij in juni 2014 hadden laten uitvoeren. Niet in geschil is dat de woning waar [appellante] een aandeel in zou krijgen niet vrij was van hypotheek, maar bezwaard was met een hypothecaire lening. Gelet op het feit dat met deze schuld geen rekening is gehouden, gingen partijen er bij het maken van deze afspraak dus van uit dat [appellante] voor haar
onbezwaardeaandeel € 205.000,- zou betalen.
De koopovereenkomst vermeldt dat de akte van levering zou worden gepasseerd nadat onder andere de echtscheiding (van [geïntimeerde] ) was afgerond en dat het naar verwachting een langdurig echtscheidingstraject zou zijn. De levering heeft dan ook pas in 2019 plaatsgevonden.
5.8
Bij de levering van de woning aan [appellante] in 2019 is de daaraan verbonden hypothecaire lening van € 282.823,11 van [geïntimeerde] voldaan. Daartoe hebben partijen tezamen een nieuwe hypothecaire lening gesloten van € 342.000,-. Dit brengt mee dat de helft van de hypothecaire lening van [geïntimeerde] , zijnde € 141.412,-, door middel van het aandeel van [appellante] in de nieuwe hypotheek is voldaan. Daardoor is [appellante] (€ 205.000,- minus € 141.412,-) € 63.588,- aan [geïntimeerde] verschuldigd. Overigens is [geïntimeerde] in punt 39 van zijn akte uitlatingen na de zitting van de rechtbank van 4 november 2022 gekomen tot een vergelijkbare restant koopsom van (afgerond) € 65.000,-. [appellante] is dus niet nog € 205.000,- (uit geldlening) aan [geïntimeerde] verschuldigd, zoals de rechtbank heeft geoordeeld. Dat zou uitsluitend het geval zijn geweest als [appellante] haar deel in de woning onbezwaard had verkregen.
5.9
Op de verschuldigde restant koopsom komt nog in mindering € 35.000,-, die hierna onder 5.12 aan de orde komt en € 30.000,- uit een (krediet)lening die [appellante] was aangegaan. [appellante] heeft van dat laatste bedrag gesteld dat het door haar geïnvesteerd is in de woning die toen nog alleen aan [geïntimeerde] toebehoorde. Dat rijmt met de vaststellingsovereenkomst van 24 februari 2012 ter zake van die lening van de bank die inhoudt dat het geïnvesteerd is in de verbouw van de woning en dat [geïntimeerde] dat bedrag schuldig is geworden aan [appellante] .
Per saldo is [appellante] daarom niets meer verschuldigd uit de koopsom. Dat past bij de bedoeling van partijen bij de levering in 2019 dat zij - zoals [appellante] ter zitting van het hof heeft aangegeven - onderling niets meer van elkaar te vorderen hadden en dat er geen sprake was van een schenking en daarover geen schenkingsbelasting verschuldigd zou zijn. Ook past het bij de erkenning van [geïntimeerde] ter zitting dat hij ervan uitging dat hij geen geld meer van [appellante] kreeg.
Het hof zal daarom het aan [appellante] toekomende deel van de verkoopprijs van de woning anders berekenen dan de rechtbank heeft gedaan. Partijen zijn ieder voor de helft gerechtigd tot de netto verkoopopbrengst.
c.
de vorderingen uit het restant van de nieuwe hypothecaire lening
5.1
Uit de nieuwe hypothecaire lening van beide partijen hebben zij – zoals ook blijkt uit de nota van afrekening – € 51.564,27 ontvangen. Niet bestreden is dat partijen beiden gerechtigd waren tot de helft daarvan. Hun komt dus elk € 25.782,14 toe. [appellante] heeft daarvan evenwel € 29.500,-, € 2.000,- en € 17.000,-, tezamen € 48.500,-, naar haar eigen rekening overgemaakt. [appellante] heeft weliswaar het bedrag van € 29.500,- naar haarzelf overgemaakt om eerdergenoemd krediet, oftewel de vordering die zij had op [geïntimeerde] , af te lossen, maar die vordering was/is ook al in mindering gebracht op hetgeen zij uit de koopsom verschuldigd was, zoals hierboven onder 5.9 wordt overwogen. Dat is dubbelop. Dat betekent dat [appellante] door haar overboekingen (€ 48.500,- - € 25.782,14) € 22.717,86 méér heeft ontvangen dan haar deel van het bedrag van € 51.564,27. [appellante] is het te veel ontvangen bedrag verschuldigd aan [geïntimeerde] .
5.11
In genoemd door [appellante] te veel ontvangen en terug te betalen bedrag is inbegrepen de vordering van [geïntimeerde] op [appellante] van € 9.500,-, toegelicht in punt 48 en 49 in zijn conclusie van antwoord bij de rechtbank, die [appellante] in punt 14 van haar conclusie van antwoord in reconventie bij de rechtbank erkend heeft. Die vordering van [geïntimeerde] op [appellante] betreft namelijk de helft van de bedragen van € 2.000,- en € 17.000,-, afkomstig uit de hypothecaire lening die [appellante] naar zichzelf had overgemaakt. Om een dubbeltelling te voorkomen zal het hof het door [geïntimeerde] gevorderde bedrag, dat al deel uitmaakt van het door [appellante] aan hem verschuldigde bedrag – anders dan de rechtbank (in overweging 4.30) – niet afzonderlijk meenemen
d.
de vordering uit het de afspraken van 1 februari 2017
5.12
[appellante] brengt naar voren dat zij vanaf 2012 gelden in de woning heeft gestoken. Niet in geschil is dat partijen begin 2017 daarover afspraken hebben gemaakt, omdat de afronding van de echtscheiding van [geïntimeerde] en de levering van de woning aan [appellante] zolang duurde. [geïntimeerde] erkent in het door beide partijen ondertekende document van 1 februari 2017 dat hij € 5.000,- per jaar verschuldigd is vanaf 1 januari 2012 tot de hypotheek geregeld is; dat is in totaal € 35.000,-. Weliswaar voert [geïntimeerde] aan dat [appellante] niet substantieel in de woning heeft geïnvesteerd en dat zij niet heeft aangetoond dat zij hem € 5.000,- per jaar heeft geleend, maar uit wat partijen over en weer hebben gesteld, volgt dat partijen in hun afspraken hebben bedoeld zeker te stellen dat [appellante] daarmee de door haar gedane investeringen in de woning van [geïntimeerde] weer terug zou krijgen zolang zij nog geen mede-eigenaar was voor de onverdeelde helft. [geïntimeerde] brengt naar voren dat het slechts aantekeningen zijn van een gesprek om hun relatie te redden, maar dat maakt niet dat het hof aan de inhoud van het stuk geen waarde toekent. Bovendien heeft [geïntimeerde] op de zitting bij het hof erkend het stuk te hebben getekend, naar zijn zeggen omdat [appellante] dreigde anders bij hem weg te zullen gaan.
Dat het schrijven niet voorzien is van een goedschrift waaruit het geldbedrag voluit in letters is vermeld, maakt evenmin dat het geen bewijskracht heeft. Het hof leidt uit de beschikbare informatie af dat [appellante] een vordering van € 35.000,- op [geïntimeerde] heeft gehad. Omdat deze vordering evenwel al in mindering is gebracht op de koopsom van € 205.000,-, is [geïntimeerde] hiervoor thans niets meer verschuldigd. De afzonderlijke vordering van [appellante] op grond van de schuldbekentenis van 1 februari 2017 zal het hof dan ook afwijzen.
e.
de geldleningen
5.13
[appellante] stelt dat zij een vordering van € 11.100,- op [geïntimeerde] heeft op basis van zes leningen aan hem, te weten:
i. € 1.500,- (10 september 2017);
ii. € 1.400,- (7 september 2017);
iii. € 1.200,- (3 april 2017);
iv. € 5.000,- (24 juni 2016);
v. € 1.000,- (20 oktober 2015, geleend van een dochter van [appellante] ); en
vi. € 1.000,- (20 oktober 2015, geleend van een dochter van [appellante] ).
5.14
Ter zitting van het hof heeft [appellante] haar grief voor zover dat de leningen onder i en ii betreft, ingetrokken. De door de rechtbank gegeven afwijzing van dat deel van de vordering zal dan ook in stand worden gelaten.
Wat betreft de leningen van de dochters van [appellante] aan [geïntimeerde] heeft de rechtbank terecht overwogen dat de door [appellante] in dat kader overgelegde stukken betalingen aan en niet door de dochters van [appellante] betreffen en dat zij niet kan vaststellen dat er op 20 oktober 2015 een aanvullende lening is verstrekt. Nog los daarvan zal het hof deze vorderingen niet betrekken in de afwikkeling tussen partijen, omdat het namelijk niet bij de aard van deze procedure tussen partijen past om daarin tevens te beslissen over door de ene partij overgenomen (mogelijk) nog openstaande vorderingen van derden.
[geïntimeerde] brengt naar voren dat als er rekening mee wordt gehouden dat hij € 5.000,- per jaar verschuldigd is, de vorderingen inzake de leningen van [appellante] moeten worden afgewezen, omdat zij dezelfde geleende/voorgeschoten bedragen niet dubbel mag terugvorderen. Omdat [appellante] betoogd heeft dat partijen ten tijde van de levering van de woning in 2019 terzake de aankoopsom en investeringen in de woning over en weer niets meer van elkaar te vorderen hadden en het hof dat betoog volgt, geldt dat ook voor de leningen van (iii) € 1.200,- en (iv) € 5.000,-. Het hof zal daarom de vorderingen van [appellante] aangaande alle leningen aan [geïntimeerde] afwijzen.
f.
de schade door het annuleren van de koopovereenkomst
5.15
[appellante] vordert een bedrag van € 25.000,- vanwege een boete die zij heeft moeten voldoen, doordat een door haar aangegane koopovereenkomst van een huis ontbonden moest worden, omdat [geïntimeerde] niet meewerkte aan de verdeling van hun woning. Het had op de weg van [appellante] gelegen om duidelijk aan te wijzen welke normschending of tekortkoming zij ten grondslag legt aan haar vordering, maar dat heeft ze niet gedaan. Desgevraagd ter zitting van het hof heeft zij geen wettelijke grondslag gegeven. Ze heeft daardoor nog steeds niet voldaan aan haar stelplicht. De beslissing van de rechtbank om de vordering niet toe te wijzen en niet mee te nemen in de afwikkeling, zal het hof dan ook bekrachtigen.
g.
de paardenstallingskosten
5.16
De rechtbank heeft de vordering van [appellante] van € 5.400,- ter zake van vervangende stallingskosten tot en met augustus 2022 afgewezen, omdat de onderbouwing of toelichting ontbrak. [appellante] is het daar niet mee eens en brengt in hoger beroep naar voren dat zij de paardenboxen bij de woning niet meer kon gebruiken. Zij vordert daarom vergoeding van de stallingskosten. [geïntimeerde] verweert zich daartegen. Hij ziet geen reden waarom hij zou moeten opdraaien voor de door [appellante] gecreëerde kosten.
Die stallingskosten betreffen niet dieren van [appellante] of haar kinderen maar het paard/de pony van [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft - onbestreden - naar voren gebracht dat [appellante] zonder zijn toestemming heeft gehandeld. Het is ook het hof niet duidelijk wat de grondslag is voor de vordering van [appellante] . [appellante] heeft pas ter zitting van het hof een onrechtmachtige daad van [geïntimeerde] als grondslag gesteld, maar dat acht het hof in dit stadium van de procedure gelet op de goede procesorde te laat, omdat [geïntimeerde] zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
Omdat de grondslag van de vordering aldus ontbreekt, zal het hof evenals de rechtbank de vordering afwijzen.
h.
de opbrengsten van de caravanstalling
5.17
De rechtbank stelt terecht voorop dat uit artikel 3:172 BW voortvloeit dat deelgenoten in een eenvoudige gemeenschap naar evenredigheid van hun aandelen delen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijk goed oplevert en dat voor deze zaak betekent dat aan [appellante] en [geïntimeerde] elk 50% van de opbrengsten toekomt die met de woning worden gegenereerd. Dat geldt ook voor de caravanstalling die gesitueerd is in het gemeenschappelijk eigendom van partijen.
5.18
[appellante] vordert de helft van de opbrengsten uit de caravanstalling vanaf 19 maart 2020 tot de datum dat de eenvoudige gemeenschap van partijen is beëindigd en stelt dat die opbrengsten € 10.000,- per jaar bedragen. [geïntimeerde] bestrijdt in hoger beroep dat de opbrengsten uit de caravanstalling € 10.000,- per jaar bedragen. De opbrengsten waren € 6.562,- in 2020 (vanaf maart), € 5.972,- in 2021 en € 2.150,- in 2022 (tot 1 augustus 2022). Hij onderbouwt dat met bankafschriften in productie 17 bij de rechtbank. De helft van die opbrengsten is € 7.342,-. [appellante] wil dat [geïntimeerde] al zijn bankafschriften inbrengt en niet alleen die van zijn eenmanszaak, maar zij bestrijdt niet dat [geïntimeerde] de (feitelijke) exploitatie heeft ondergebracht in zijn eenmanszaak. Zoals [appellante] ter zitting heeft erkend, is over de bruto-omzet uit de caravanstalling nog belasting verschuldigd waardoor de netto-opbrengsten lager zullen zijn dan de door de rechtbank genoemde bruto-opbrengsten.
[appellante] geeft aan dat er ook klanten zijn die contant betalen en vraagt om een lijst van klanten en wat zij betalen, maar [geïntimeerde] is ter zitting gebleven bij de door hem gestelde opbrengst. Omdat [appellante] haar stelling over de contante opbrengsten onvoldoende heeft onderbouwd, zal het hof daaraan voorbijgaan.
[geïntimeerde] stelt voorts en licht toe dat hij deze zakelijke activiteiten van de bank sinds een jaar niet meer mag ondernemen. [appellante] merkt echter op dat [geïntimeerde] de schuur nog wel verhuurt, maar erkent aan dat ze dat niet zelf heeft gezien maar heeft gehoord van anderen.
Het hof zal het door [geïntimeerde] genoemde bedrag van € 7.342,- in aanmerking nemen als de helft van de netto-opbrengsten die [geïntimeerde] aan [appellante] dient te vergoeden. De vordering van [appellante] zal tot dat bedrag worden toegewezen.
i.
de gebruiksvergoeding woning vanaf augustus 2019 tot maart 2020
5.19
[geïntimeerde] heeft bij de rechtbank een vordering van € 8.500,- ingediend, omdat hij het redelijk vindt dat [appellante] over de periode van augustus 2019 tot maart 2020 in ieder geval de helft van de eigenaarslasten voldoet, alsmede over de periode van november 2019 tot maart 2020 de gebruikslasten van de woning. De rechtbank heeft daarover geoordeeld in overweging 4.33 en verder. De rechtbank heeft de vordering opgevat als een vordering gebruiksvergoeding. Daartegen is niet gegriefd. Anders dan [geïntimeerde] , grieft [appellante] wel tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte van de vergoeding. [appellante] stelt dat zij niets verschuldigd is.
5.2
De strekking van artikel 3:169 BW is om de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die aldus verstoken blijft van het gebruik en het genot waarop hij recht heeft, schadeloos te stellen door het betalen van een gebruiksvergoeding. Daarbij geldt dat de redelijkheid en billijkheid de rechtsbetrekkingen tussen deelgenoten beheersen.
[appellante] heeft onweersproken gesteld dat nadat zij en haar dochter in oktober 2019 de woning hebben verlaten, partijen afspraken hebben gemaakt inhoudende dat zij weer konden terugkeren naar de woning. Zoals [geïntimeerde] heeft aangegeven verbleef [appellante] vanaf november 2019 weer in de woning. In maart 2020 hebben partijen afgesproken dat [appellante] de woning zou verlaten en dat [geïntimeerde] de lasten van de woning op zich zou nemen vanaf het moment dat hij weer in de woning zou verblijven. [geïntimeerde] vordert in déze procedure de gebruiksvergoeding over de periode daarvoor, maar niet gesteld of gebleken is dat [geïntimeerde] daar al eerder aanspraak op heeft gemaakt of een voorbehoud voor zo’n vergoeding heeft gemaakt.
Als [geïntimeerde] een vergoeding voor het exclusief gebruik van de woning had willen hebben, had hij dit destijds in het overleg/de overleggen omtrent het gebruik van de woning behoren in te brengen, zodat dit in dat overleg had kunnen worden meegenomen. De redelijkheid en billijkheid staan in dit geval aan een claim achteraf in de weg. Het hof zal daarom de beslissing van de rechtbank op dit punt vernietigen en alsnog de van [appellante] gevorderde gebruiksvergoeding afwijzen.
Conclusie
5.21
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de wijze waarop partijen hun gemeenschappelijke woning moeten verdelen aanpassen zoals hierna wordt weergegeven.
5.22
Voorts volgt uit het voorgaande dat [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigd is voor de Opel bestelbus € 10.000,-, voor de Peugeot 107 € 4.000,-, voor de vordering uit vaststellingsovereenkomst van 24 februari 2012 een restantbedrag van € 500,- en als helft van de netto-opbrengsten uit de caravanstalling € 7.342,-, wat tezamen € 21.932,- is.
[appellante] is aan [geïntimeerde] inzake de taxatiekosten (50% van € 695,-) € 347,50 verschuldigd, inzake een boete € 709,55, in verband met een uitkering van de verzekeringspenningen € 1.250,-, in verband met het saldo Rabobank Opbouwspaarrekening € 15.500,- en in verband met het restant van de nieuwe hypothecaire lening € 22.717,86, wat tezamen € 40.524,91 is.
Voor zover [appellante] wettelijke rente heeft gevorderd over het bedrag van € 35.000,- op grond van de schuldbekentenis van 1 februari 2017 en over het bedrag van € 500,- inzake de vaststellingsovereenkomst van 24 februari 2012, zal het hof dat afwijzen. Het bedrag van € 35.000,- is immers al bij de verdeling verrekend en dus niet langer verschuldigd. Het bedrag van € 500,- is tussen partijen niet langer in geschil is, terwijl zij hierbij de wettelijke rente niet hebben betrokken.
Dat betekent dat per saldo [appellante] (€ 40.524,91 minus € 21.932,-) € 18.592,91 aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
5.23
Gelet op het voorgaande kan de beslissing van de rechtbank om partijen te gelasten om hun gemeenschappelijke woning te verdelen als in overwegingen 4.47 en 4.48 is bepaald, niet in stand blijven. Het hof zal opnieuw beslissen als hierna wordt weergegeven.
5.24
Het hof zal bepalen dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen).
5.25
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaarheid bij voorraad).

6.De beslissing

Het hof:
6.1
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 18 januari 2023 en beslist opnieuw rechtdoende:
6.2
gelast de wijze van verdeling van de woning aan de [adres] te [woonplaats2] als volgt:
- bepaalt dat partijen binnen twee weken na heden gezamenlijk Makelaardij Hoekstra in Joure opdracht geven tot verkoop van de woning aan de [adres] te [woonplaats2] , waarbij partijen zich hebben te richten naar de aanwijzingen van de makelaar;
- bepaalt dat voor het geval partijen het niet eens kunnen worden over de vraag- en laatprijs het oordeel van de betreffende makelaar daarin leidend zal zijn;
- bepaalt dat de netto verkoopopbrengst (de verkoopprijs minus de makelaars- en notariskosten en na aflossing van de ten aanzien van de woning aangegane hypothecaire schuld) nádat aan [geïntimeerde] is uitbetaald een bedrag gelijk aan zijn
aflossingen op de hypotheek (aflossing = stand hypotheek op datum levering minus
€ 342.000,-), bij helfte dient te worden verdeeld;
6.3
veroordeelt [appellante] tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 18.592,91;
6.4
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt, zowel van het hoger beroep als van de procedure bij de rechtbank;
6.5
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
6.6
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. C. Koopman, C. Coster en M.J. van Lingen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 december 2024.