ECLI:NL:GHARL:2024:7599

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 december 2024
Publicatiedatum
10 december 2024
Zaaknummer
200.342.517
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie en draagkracht in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 december 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende kinderalimentatie. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, was het niet eens met de beslissing van de rechtbank Gelderland van 15 maart 2024, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind was vastgesteld op € 319,- per maand met ingang van 17 juli 2023. De man verzocht het hof om de alimentatie te verlagen naar € 236,- per maand, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep vroeg om de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie te vervroegen naar 1 april 2023.

De procedure in eerste aanleg had geleid tot een wijziging van de alimentatie op basis van gewijzigde omstandigheden, waaronder een inkomensverlies aan de zijde van de vrouw. Het hof oordeelde dat er inderdaad sprake was van een relevante wijziging van omstandigheden, maar handhaafde de ingangsdatum van 17 juni 2023, omdat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat de man eerder op de hoogte had moeten zijn van de wijziging in haar financiële situatie.

Het hof concludeerde dat de grieven van de man faalden en dat de rechtbank terecht had geoordeeld over de draagkracht van de vrouw. De man had niet aangetoond dat de vrouw verwijtbaar minder inkomen had, en het hof hield geen rekening met de partneralimentatie bij de berekening van de draagkracht voor de kinderalimentatie. De beslissing van de rechtbank werd bekrachtigd, en het hof wees het verzoek van de man om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.517
(zaaknummer rechtbank Gelderland 422460)
beschikking van 10 december 2024
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.A.M. Ritsma-Hartman,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats1] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D.P.F. Arens.

1.De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2024, uitgesproken onder zaaknummer 422460, verder ook te noemen: de bestreden beschikking.

2.De procedure in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie, ingekomen op 13 juni 2024;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • een journaalbericht van mr. Arens van 12 augustus 2024 met productie;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. Ritsma-Hartman van 17 oktober 2024 met producties.
2.2
De minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 29 oktober 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 17 juni 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2016.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2007. [de minderjarige1] staat ingeschreven op het adres van de vrouw. De verdeling van de zorgtaken is bij helfte.
3.3
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland van 6 mei 2019 is de verdeling van de kosten van [de minderjarige1] gewijzigd en is er een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) vastgesteld van € 189,- per maand met ingang van 1 maart 2019, welk gedrag voor het eerst geïndexeerd diende te worden per 1 januari 2020. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2023 ingevolge de wettelijke indexering € 210,- per maand.
3.4
[in] 2024 is [de minderjarige2] geboren, de dochter van de man uit zijn huidige relatie en dus halfzus van [de minderjarige1] .

4.Het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hiervan belang, (met wijziging van de beschikking van 6 mei 2019) de kinderalimentatie met ingang van 17 juli 2023 bepaald op € 319,- per maand en vanaf 1 januari 2024 op € 338,78 per maand.
4.2
De man is het niet eens met die beslissing en is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven ziet op de draagkracht van de vrouw.
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof voorgelegd te vernietigen en:
  • de beschikking van 6 mei 2019 te wijzigen en te bepalen dat de man met ingang van 17 juli 2023 aan de vrouw een bedrag van € 236,- per maand aan kinderalimentatie zal betalen, althans een zodanig bedrag dat het hof juist acht;
  • de vrouw te veroordelen om de door de man vanaf 17 juli 2023 tot aan de beschikking van het hof teveel betaalde kinderalimentatie aan de man terug te betalen.
Daarnaast verzoekt de man het hof om de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.3
De vrouw voert verweer en vraagt het hof om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken in hoger beroep, dan wel deze af te wijzen en/of ongegrond te verklaren.
De vrouw is op haar beurt met een grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie.
De vrouw verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de daarin bepaalde ingangsdatum van de gewijzigde kinderalimentatie en te bepalen dat de gewijzigde kinderalimentatie verschuldigd is vanaf 1 april 2023, dan wel 19 mei 2023.
4.4
De man voert verweer in incidenteel hoger beroep en vraagt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in incidenteel hoger beroep, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De overwegingen voor de beslissing

Kinderalimentatie
Relevante wijziging van omstandigheden
5.1
In de eerste plaats is aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank heeft in dat kader overwogen dat het inkomen van beide partijen is gewijzigd. Dat dit een relevantie wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW oplevert, staat tussen partijen niet ter discussie. Ook het hof is van oordeel dat dit een relevante wijziging van omstandigheden is die een herbeoordeling rechtvaardigt.
5.2
Het hof bespreekt hierna alleen die uitgangspunten waarover partijen van mening verschillen.
Ingangsdatum (grief in incidenteel hoger beroep)
5.3
De rechtbank heeft de kinderalimentatie met ingang van 17 juni 2023, te weten de datum van ontvangst van het verzoekschrift, gewijzigd.
De vrouw verzoekt het hof om de bijdrage met ingang van een eerdere datum, namelijk 1 april 2023 dan wel 19 mei 2023, te wijzigen. De vrouw stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat er voorafgaand aan de procedure bij de rechtbank al uitvoerig overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden, zodat de man vanaf februari 2023 al rekening kon houden met een wijziging van de door hem te betalen kinderalimentatie. Partijen dienen de tijd en gelegenheid te krijgen om in onderling overleg de zaak te regelen, zonder later dat tegengeworpen te krijgen door de ingangsdatum op de datum van het ontvangen van het verzoekschrift te stellen. Nu de grootste wijziging van omstandigheden die ten grondslag ligt aan het verzoek van de vrouw, namelijk de inkomensachteruitgang van de vrouw, op 1 april 2023 heeft plaatsgevonden, dient volgens de vrouw deze datum als ingangsdatum gehanteerd te worden, maar uiterlijk 19 mei 2023, zijnde de datum waarop de vrouw rechtsmaatregelen heeft aangekondigd.
De man voert hiertegen verweer en voert op zijn beurt aan dat de rechtbank de juiste ingangsdatum heeft gehanteerd. De man heeft immers pas vanaf die datum in het inleidend processtuk kennis genomen van de onderbouwing van het verzoek van de vrouw, aldus de man.
5.4
Als de rechter een alimentatieverplichting oplegt, wijzigt of laat eindigen, dan heeft hij (op grond van artikel 1:402 BW) grote vrijheid bij het bepalen van de ingangsdatum. De –gewijzigde – verplichting kan ingaan op de datum dat:
  • de omstandigheden zijn gewijzigd,
  • de man op de hoogte was van de wijziging van de omstandigheden,
  • het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend, of
  • de bestreden beschikking werd gegeven.
5.5
Het hof overweegt als volgt. Ten aanzien van de stelling van de vrouw dat de man vanaf februari 2023 rekening kon houden met een wijziging van de door hem te betalen kinderalimentatie omdat er voorafgaand aan deze procedure al uitvoerig overleg tussen partijen heeft plaatsgevonden, geldt dat dit over het algemeen niet voldoende is. Van de vrouw kon worden verwacht dat zij openheid van zaken gaf over de concrete gevolgen van haar inkomensverlaging en de man aan de hand van de door haar ter beschikking gestelde gegevens de gelegenheid gaf om zijn standpunt te bepalen. Het hof is niet gebleken dat de vrouw dat voorafgaand aan de procedure voldoende heeft gedaan. Gelet op het voorgaande hanteert het hof – net als de rechtbank – 17 juni 2023 als ingangsdatum voor de gewijzigde kinderalimentatie.
De grief in incidenteel hoger beroep faalt.
Draagkracht vrouw (grieven 1 en 2 in principaal hoger beroep)
5.6
De man stelt zich ten aanzien van de draagkracht van de vrouw op het standpunt dat er sprake is van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies aan de zijde van de vrouw (grief 1 in principaal hoger beroep), zodat uitgegaan moet worden van een inkomen op basis van een 30-urige werkweek. Uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat de arbeidsongeschiktheid van de vrouw van tijdelijke aard is en dat 26 uur gaan werken de eigen keuze van de vrouw was. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij nog ziek is en daarom slechts 26 uur per week kan werken. De vrouw dient in dat kader informatie te verschaffen over de aard van de arbeidsongeschiktheid en de prognose, aldus de man.
De vrouw voert op haar beurt aan dat uit de door haar overgelegde stukken voldoende blijkt dat een urenverlaging van 4 uur noodzakelijk was vanwege arbeidsongeschiktheid. Hierdoor heeft de vrouw voorkomen dat ze na twee jaar arbeidsongeschiktheid haar eigen functie zou verliezen en mogelijk een groter inkomensverlies zou hebben. De man heeft niet het recht om te weten wat de precieze aard van haar arbeidsongeschikt is. De vrouw zet zich in voor herstel, maar kan nog niet meer dan 26 uur per week werken, aldus de vrouw.
5.7
Net als de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek overneemt, is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een inkomensverlies dat niet verwijtbaar en niet voor herstel vatbaar is, zodat de rechtbank voor het berekenen van de draagkracht van de vrouw terecht is uitgegaan van een inkomen gebaseerd op en 26-urige werkweek. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof voldoende gemotiveerd uitgelegd waarom de urenachteruitgang in eigen werk noodzakelijk en de beste keuze was. Daarnaast is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij op dit moment nog steeds niet in staat is om meer dan 26 uur te werken. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.8
Bij haar journaalbericht van 12 augustus 2024 heeft de advocaat van de vrouw een terugkoppeling van het spreekuur van de bedrijfsarts van 7 augustus 2024 overgelegd. Hierin wordt de vrouw geadviseerd om haar werkuren voorlopig niet uit te breiden. Uit het bericht van de bedrijfsarts blijkt dat de belastbaarheid van de vrouw wisselt en dat zij moeite heeft de balans te bewaren. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling in dat kader laten weten dat zij met haar werkgever de afspraak heeft dat zij haar werkuren indien nodig flexibel kan invullen over de week om het voor haar mogelijk te maken om 26 uur per week te kunnen werken. Het hof heeft geen reden om te twijfelen aan dit bericht van de bedrijfsarts. Anders dan de man stelt, is het juist een bedrijfsarts die op basis van de medische informatie advies kan geven over de gevolgen van iemands medische situatie op het kunnen uitoefenen van zijn of haar werk. Omdat medische gegevens persoonlijke informatie betreft die derden niet hoeven te weten, wordt deze informatie niet opgenomen in de terugkoppeling van de bedrijfsarts.
Gelet op het voorgaande faalt grief 1 in principaal hoger beroep.
5.9
Daarnaast stelt de man dat bij het berekenen van de draagkracht van de vrouw ten onrechte geen rekening is gehouden met de partneralimentatie die de man aan de vrouw betaalt (grief 2 in principaal hoger beroep).
De vrouw voert daartegen verweer en voert aan dat de ontvangen partneralimentatie niet dient te worden meegenomen aan de inkomenskant van de vrouw. Wel geldt, zo voert de vrouw aan, dat de partneralimentatie gevolgen heeft voor de hoogte van het kindgebonden budget. Het bedrag aan kindgebonden budget valt lager uit wanneer er rekening wordt gehouden met de ontvangen partneralimentatie.
5.1
Het hof houdt in de regel bij het berekenen van de draagkracht voor kinderalimentatie geen rekening met enige ontvangen partneralimentatie. Daarbij komt dat, in lijn met de stelling van de vrouw, het kindgebonden budget lager zal uitvallen indien rekening wordt gehouden met de partneralimentatie. In die zin is er sprake van communicerende vaten. Immers zou het inkomen van de vrouw en daarmee haar draagkracht in beginsel hoger uitvallen als de stelling van de man wordt gevolgd, maar zal het kindgebonden budget als gevolg daarvan lager worden, waardoor de vrouw in die zin minder geld heeft voor de kinderen, hetgeen haar draagkracht zal verlagen. Of, en zo ja op welke manier, het rekening houden met de partneralimentatie gelet op het voorgaande concrete invloed heeft op de draagkracht van de vrouw, heeft de man onvoldoende gemotiveerd.
Grief 2 in principaal hoger beroep faalt.
Beschikbare draagkracht per kind
5.11
[in] 2024 is de man vader geworden van dochter [de minderjarige2] . De man heeft zich in dat kader op het standpunt gesteld dat zijn resterende draagkracht, samen met de draagkracht van zijn partner, voldoende is om in de totale kosten van [de minderjarige2] te voorzien. Dit betekent dat de geboorte van [de minderjarige2] geen invloed heeft op de verdeling van de kosten van [de minderjarige1] , aldus de man. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling laten weten hier mee in te stemmen. Het hof zal gelet hierop geen rekening houden met de kosten voor [de minderjarige2] .
Terugbetalingsverplichting
5.12
Nu de grieven van de man falen, komt het hof niet toe aan het verzoek van de man om een terugbetalingsverplichting te bepalen.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover in principaal hoger beroep aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.
in het incidenteel hoger beroep
6.2
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, faalt de grief van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover in incidenteel hoger beroep aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 15 maart 2024, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.A.M. van Os-ten Have, K. Mans en M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. M.A. Mertens als griffier, en is op 10 december 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.