ECLI:NL:GHARL:2024:7503

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
200.337.349/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in bouwzaak over verzet en kostenposten

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een hoger beroep in een bouwzaak tussen een appellant en PRL Bouw B.V. De appellant had eerder een uitspraak van de kantonrechter bestreden, waarbij hij was veroordeeld tot betaling van € 2.088 aan PRL, terwijl PRL op zijn beurt was veroordeeld tot betaling van € 4.841,16 aan de appellant. PRL kwam in verzet tegen het arrest van 28 november 2023, waarin de kantonrechter de vorderingen van PRL grotendeels had toegewezen. Het hof heeft vastgesteld dat PRL tijdig in verzet is gekomen en heeft het eerdere arrest grotendeels bekrachtigd, met enkele aanpassingen in de bedragen. De kern van het geschil betreft de betaling van een meerwerkfactuur door de appellant, die deze factuur betwistte op grond van onvoldoende specificatie en vermeende ondeugdelijkheid van het uitgevoerde werk. Het hof oordeelde dat PRL niet kon aantonen dat het meerwerk schriftelijk was overeengekomen, wat in strijd was met de algemene voorwaarden van PRL. De appellant had ook een schadevordering ingediend, die gedeeltelijk werd toegewezen. Het hof concludeerde dat de bezwaren van PRL tegen het eerdere arrest slechts in beperkte mate slagen, en dat de appellant recht had op een aanpassing van de vordering tot € 2.267. PRL werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de appellant in de verzetprocedure.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.337.349/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 9812978
arrest van 3 december 2024
in de zaak van
[appellant],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld (geopposeerde in het verzet),
en bij de kantonrechter optrad als gedaagde in conventie, eiser in reconventie,
hierna:
[appellant]
advocaat: mr. J. Evers te Amsterdam,
tegen
PRL Bouw B.V.,
die is gevestigd in Delft
en bij de kantonrechter optrad als eiseres in conventie, verweerster in reconventie (opposant in het verzet),
hierna:,
PRL
advocaat: mr. L.A.C. van Lierop te 's-Gravenhage.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
In het arrest van 28 november 2023 heeft het hof de door [appellant] bestreden uitspraak van de kantonrechter vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling aan PRL van € 2.088 met wettelijke rente en kosten. PRL is veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 4.841,16. PRL moet op grond van die uitspraak alles terugbetalen wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis al aan PRL heeft voldaan.
1.2
Tegen dit arrest van het hof – dat is gewezen zonder dat PRL in hoger beroep was verschenen - is PRL op 18 januari 2024 in verzet gekomen. Daarbij heeft zij nieuwe producties in het geding gebracht. Over die producties heeft [appellant] zich daarna in een akte uitgelaten. Ook heeft hij bij die gelegenheid producties in het geding gebracht. Daarop heeft PRL op haar beurt in een akte gereageerd. Vervolgens heeft op 1 oktober 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Van die zitting is een verslag gemaakt (het proces-verbaal) dat aan het dossier is toegevoegd. Ten slotte hebben partijen verzocht om arrest.

2.Het oordeel van het hof na het verzet van PRL

Inleiding
2.1
Het verzet is tijdig ingesteld. Het hof gaat er daarbij als onvoldoende weersproken vanuit dat PRL eerst op 22 december 2023 bekend is geworden met het arrest van 18 november 2018. Het hof zal het arrest bekrachtigen. Dat wordt hierna uitgelegd.
Opnieuw: de kern van de zaak
2.2
Voor de leesbaarheid van deze uitspraak herhaalt het hof wat in het vorige arrest onder 2. is overwogen. Over de daarin opgenomen feitelijke achtergrond is in dit verzet geen discussie ontstaan.
2.3
PRL heeft renovatie- en verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd aan de woning van [appellant] . Die partij weigert een meerwerkfactuur te betalen die PRL in aanvulling op de oorspronkelijke aanneemsom heeft gestuurd. Hij vindt dat deze factuur onvoldoende is gespecificeerd en deels betrekking heeft op kosten die PRL zelf heeft veroorzaakt. [appellant] beweert op zijn beurt een schadevordering te hebben, omdat het werk ondeugdelijk zou zijn uitgevoerd. Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.4
Op 1 november 2021 heeft PRL € 11.837,43 voor meer- en minderwerk aan [appellant] in rekening gebracht. [appellant] heeft deze factuur niet betaald, en op 31 januari 2022 heeft hij in plaats van nakoming vervangende schadevergoeding van PRL geëist.
2.5
PRL heeft bij de kantonrechter gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van in totaal € 12.809,28, vermeerderd met wettelijke rente over het bedrag van de meerwerkfactuur vanaf de dagvaarding en met kosten. [appellant] heeft daar een schadevordering van € 6.805,01 tegenover gesteld, ook vermeerderd met rente en kosten. Die vordering ziet op herstelkosten die door Rhino Bouw aan hem op 1 mei 2022 in rekening zijn gebracht.
2.6
De kantonrechter heeft de vordering van PRL voor het overgrote deel toegewezen
(€ 10.896,05 voor het meerwerk, vermeerderd met rente en kosten). De vordering van
[appellant] is slechts tot een bedrag van € 556,60 toegewezen. De bedoeling van het hoger
beroep van [appellant] is dat de vorderingen van PRL alsnog worden afgewezen en dat zijn eigen vordering alsnog geheel wordt toegewezen. [appellant] vordert ook een veroordeling van PRL om alles terug te betalen wat [appellant] ter uitvoering van het bestreden vonnis al aan PRL heeft voldaan.
De hernieuwde beoordeling
2.7
Het verzet leidt tot een geheel nieuwe beoordeling van de vorderingen, met dien verstande dat dat gebeurt binnen de kaders van de bezwaren die [appellant] tegen het vonnis heeft aangevoerd (de grieven). Dat betekent dat de vordering van [appellant] tot het al toegewezen bedrag van € 556,60 niet ter discussie staat, net zomin als het afgewezen deel van de vordering van PRL. PRL heeft namelijk zelf niet tegen het vonnis van de kantonrechter geprotesteerd.
2.8
Het hof zal bij de beoordeling hierna de volgorde aanhouden van het vorige arrest en ook hier zullen voor de leesbaarheid van deze uitspraak eerdere overwegingen van het hof worden herhaald.
De meerwerknota; deze opdrachten staan niet op schrift
2.9
Op de aannemingsovereenkomst zijn de algemene voorwaarden van PRL van toepassing. Daarin is voorgeschreven dat meer- of minderwerk pas geldig is vanaf het moment dat deze wijzigingen door middel van een aanvullende of gewijzigde overeenkomst schriftelijk door beide partijen zijn aanvaard. Van een schriftelijke vastlegging van het gedeclareerde meerwerk is in deze zaak geen sprake, maar de kantonrechter heeft het beroep van [appellant] daarop verworpen, omdat het voor beide partijen duidelijk was dat sprake was van meer- en minderwerk. [appellant] erkent volgens de kantonrechter ook dat hij voor meerwerk moet betalen, en bestrijdt alleen de omvang van de als meerwerk aan te merken werkzaamheden.
2.1
Volgens [appellant] miskent de kantonrechter hiermee dat het er niet enkel om gaat dat partijen wisten dat sprake was van meer- en minderwerk, maar dat het juist gaat over de vraag welk meer- en minderwerk het dan precies betreft en welke kosten daarmee gepaard gaan. Daarover dient tussen partijen duidelijkheid en overeenstemming te bestaan, temeer omdat met de meerwerkfactuur ruim 30% boven op de oorspronkelijke aanneemsom kwam en PRL bij aanvang van de werkzaamheden op de hoogte was van het beschikbare budget. Dat budget was immers aanleiding om de oorspronkelijke offerte van € 43.327,20 naar € 37.705,94 terug te brengen. Dat [appellant] het meer- en minderwerk heeft aanvaard, blijkt volgens hem nergens uit.
2.11
Ook na het verzet van PRL blijft het hof van oordeel dat deze klacht grotendeels doel treft. De algemene voorwaarden vereisen schriftelijke overeenstemming over wijzigingen in de overeenkomst die een hogere prijs tot gevolg hebben. Dit is een strengere eis dan artikel 7:755 BW stelt, aangezien volgens dit wetsartikel meerwerk mondeling kan worden overeengekomen, terwijl de aannemer een verhoging van de prijs kan vorderen wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, dan wel de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Dit brengt mee dat PRL alleen recht heeft op betaling van meerwerk indien en voor zover dit is overeengekomen op de in de overeengekomen voorwaarden voorgeschreven wijze of door [appellant] is erkend. Dat is slechts deels aan de orde. Het meerwerk wordt door [appellant] namelijk erkend tot een bedrag van € 3.445,-.
2.12
PRL voert het verweer dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is een beroep te doen op de in de algemene voorwaarden opgenomen eis dat meerwerk schriftelijk moet zijn opgedragen. De opdracht zou bovendien wel uit de correspondentie blijken. Daartoe stelt PRL dat het meerwerk het gevolg was van onvoorziene omstandigheden. Daardoor waren extra werkzaamheden nodig op het gebied van vloeren, elektra, schilderen en boren. Dat is volgens haar allemaal met [appellant] besproken, en daarbij is meegedeeld dat voor deze extra werkzaamheden een aparte meerwerkfactuur zou worden opgesteld. Volgens PRL hebben partijen over het meerwerk via WhatsApp en mondeling ook overeenstemming bereikt. Zij verwijst daarbij naar correspondentie waaruit dat volgens haar blijkt. Verder heeft [appellant] volgens PRL het meerwerk stilzwijgend aanvaard, althans heeft [appellant] impliciet ingestemd met het meerwerk, omdat hij pas bezwaar heeft gemaakt tegen het uitgevoerde meerwerk toen hij de factuur kreeg.
2.13
Het hof volgt PRL niet in de bewering dat uit de overgelegde correspondentie blijkt dat het door [appellant] betwiste meerwerk is opgedragen, en dat duidelijk was of had moeten zijn dat dit tot (aanzienlijke) prijsverhogingen zou leiden. Evenmin volgt daaruit dat dit meerwerk door [appellant] stilzwijgend is aanvaard. Het hof verwerpt ook het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, omdat de ter discussie staande eis van een schriftelijke meerwerkopdracht is opgenomen in algemene voorwaarden van PRL zelf, de meerwerkfactuur ongeveer 30% beloopt van de oorspronkelijke opdracht en PRL op de hoogte was van het beperkte budget dat [appellant] ter beschikking stond. In die situatie valt niet in te zien dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [appellant] zich beroept op de contractuele bepaling dat meerwerk schriftelijk moet zijn overeengekomen.
2.14
Omdat het beroep van [appellant] op de eis dat meerwerk schriftelijk moet zijn opgedragen slaagt, komt het hof niet toe aan de vraag of hij de daarvoor in rekening gebrachte kosten, behoudens voor zover hij deze heeft erkend, terecht heeft bestreden.
2.15
[appellant] brengt op het door hem erkende minderwerk j wel € 1.357,- aan minderwerk in aftrek. De stelplicht en bewijslast dat sprake is van minderwerk berust op [appellant] . [appellant] heeft zijn stellingen omtrent het minderwerk dat voor verrekening in aanmerking komt voldoende toegelicht. Die stellingen zijn, op één onderdeel na, niet door PRL gemotiveerd betwist. Die betwisting ziet op de kosten van aansluiting van de vaatwasser. Dat verweer slaagt. [appellant] klaagt over een fout in de installatie van de vaatwasser waarbij [appellant] de voorrijkosten en arbeidsloon van de vaatwassermonteur ten onrechte als minderwerk aanmerkt. Het hof zal de post minderwerk corrigeren met dit bedrag van € 179,-.
2.16
Per saldo resteert daarmee een erkende meerwerkvordering van € 2.267. Dat daarover wettelijke rente is verschuldigd vanaf 15 november 2021, heeft [appellant] niet bestreden.
Buitengerechtelijke kosten
2.17
De buitengerechtelijke incassokosten die de kantonrechter heeft toegewezen, zijn volgens PRL een direct gevolg van het uitblijven van betaling door [appellant] , en zijn volgens haar daarom gerechtvaardigd. De vordering tot betaling van die kosten moeten echter worden afgewezen, omdat deze zijn gemaakt ter invordering van een door [appellant] terecht bestreden vordering.
Kosten van herstel
2.18
PRL stelt dat het werk op 7 oktober 2021 is opgeleverd en geaccepteerd, zodat zij vanaf deze datum is ontslagen van de aansprakelijkheid voor gebreken die [appellant] ten tijde van de oplevering redelijkerwijs had moeten ontdekken. Volgens PRL had [appellant] eventuele bezwaren over de kwaliteit of overmatige omvang van het werk bij de oplevering kenbaar moeten maken. Met dat laatste doelt PRL waarschijnlijk op het meerwerk, maar daarover is niet geklaagd.
2.19
Net als de kantonrechter is het hof van oordeel dat PRL onvoldoende heeft onderbouwd dat het werk op 7 oktober 2021 is opgeleverd. PRL heeft slechts een appbericht aan de partner van [appellant] overgelegd met de vraag hoe laat zij thuis was om op te leveren. Dat is onvoldoende. [appellant] heeft namelijk verklaard (zowel in de akte na de verzetdagvaarding als op de zitting bij het hof) dat de werkzaamheden die dag niet af waren en dat toen wel een timmerman langs is geweest, maar sprake was van een taalbarrière, en dat de timmerman is vertrokken zonder het werk af te maken. PRL heeft dat onweersproken gelaten. Daarom is niet komen vast te staan dat het werk op 7 oktober 2021 is opgeleverd.
2.2
De door [appellant] op zijn beurt gevorderde betaling van een vervangende schadevergoeding (kosten van herstel van ondeugdelijk werk) heeft de kantonrechter slechts voor een klein deel toegewezen, te weten ter zake van herstelkosten voor een bovenblad en een zijvleugel van € 556,60 inclusief btw. Tegen de afwijzing van de overige geclaimde schade komt [appellant] op. Alle door Rhino Bouw in rekening gebrachte werkzaamheden hadden volgens hem aantoonbaar betrekking op gebreken die aan PRL kunnen worden toegerekend.
2.21
Voor toewijzing van de vordering tot vervangende schadevergoeding is onder meer nodig dat PRL in verzuim is. PRL betwist dat, maar naar het oordeel van het hof heeft zij dat in het licht van de door [appellant] overgelegde stukken onvoldoende gedaan. [appellant] heeft namelijk overgelegd zijn aan info@prlbouw.nl gerichte e-mail van 1 december 2021 waarin hij PRL op vier gebreken wijst en hij PRL 14 dagen de tijd geeft om de gebreken te herstellen. Anders dan PRL aanvoert, geldt deze e-mail als ingebrekestelling. De e-mail bevat de daarvoor vereiste aanmaning en termijn. Niet nodig is dat daarin ook wordt vermeld dat bij uitblijven van herstel, het herstel verricht zal worden op kosten van de in gebreke gestelde partij. Het hof stelt verder vast dat PRL de e-mail heeft ontvangen: niet alleen is die naar een e-mailadres van PRL gestuurd, ook heeft de gemachtigde van [appellant] in zijn e-mail van 17 januari 2022 aan de door PRL ingeschakelde deurwaarder verwezen naar de ingebrekestelling van 1 december 2021 en heeft de deurwaarder de in rood weergegeven reactie van PRL op een deel van de ingebrekestelling op 29 maart 2022 aan de gemachtigde van [appellant] gestuurd.
2.22
[appellant] heeft in zijn e-mail van 1 december 2021 PRL op drie gebreken gewezen waarvoor de kantonrechter geen schadevergoeding heeft toegewezen, te weten: (1) een CV-ketelstoring door drukuitval, (2) een gebrek aan de mechanische ventilatie van het toilet en (3) het niet juist aangesloten zijn van de tussenmeter in de groepenkast (hobbyruimte garage).
2.23
Omdat [appellant] niet heeft onderbouwd dat PRL kan worden geacht in verzuim te zijn gekomen ten aanzien van andere tekortkomingen dan waarvoor PRL volgens hemzelf in gebreke is gesteld, moet de schadevordering daartoe naar het oordeel van het hof ook in hoger beroep worden beperkt. Zoals [appellant] zelf in zijn grieven aangeeft, zag de door [appellant] overgelegde ingebrekestelling niet op schade die is ontstaan door een lekkage bij een rookgasafvoer en het niet goed afhangen van deuren (memorie van grieven onder 3.53). Hetzelfde geldt voor herstel van lekkage die is veroorzaakt door een fout geplaatste beugel, de reparatie van een deur en het herstel van een houten dorpel en van klein schilderwerk bij de dorpel. Wat PRL heeft opgemerkt over de hoogte van deze kosten, behoeft daarom geen (verdere) bespreking. De onderbouwing van de overige schade wordt hierna behandeld.
2.24
Volgens de kantonrechter is niet gebleken dat de door Rhino Bouw uitgevoerde werkzaamheden voor rekening van PRL zouden moeten komen. Dit omdat niet was komen vast te staan dat de gebreken zijn terug te voeren op werkzaamheden die PRL heeft uitgevoerd. [appellant] had dit volgens de kantonrechter niet onderbouwd, bijvoorbeeld aan de hand van een nadere verklaring van Rhino Bouw over de aard en de oorzaak van de werkzaamheden.
2.25
In hoger beroep heeft [appellant] die nadere verklaring van Rhino Bouw in het geding gebracht. Het hof stelt mede aan de hand van die nadere toelichting vast dat de gebreken zoals die in ingebrekestelling onder 1 t/m 3 zijn opgesomd, zijn terug te voeren op door PRL uitgevoerde werkzaamheden. Daartegen heeft PRL Bouw onvoldoende ingebracht. [appellant] was dan ook gerechtigd om deze werkzaamheden door Rhino Bouw uit te laten voeren. Het hof zal hierna toelichten dat van deze gegevens kan worden uitgegaan.
-
de cv-ketel
2.26
Gefactureerd is € 2.256,- exclusief 21% btw. De toelichting op de factuur luidt dat de ketel drukverlies had en dat meerdere koppelingen lekkage veroorzaakten. Onder de vloer zijn koppelingen hersteld, en koppelingen bij de cv-ketel zijn vervangen. Diverse malen moest de gehele installatie worden geleegd, gevuld en ontlucht. Deze werkzaamheden zijn uitgevoerd met 2 man in 2,5 dagen. In de nadere toelichting schrijft Rhino Bouw hierover opnieuw dat diverse koppelingen zijn hersteld en dat bij de cv zelf koppelingen zijn vervangen die niet meer te herstellen waren. Koppelingen die onder de keuken (kruipruimte) zaten, waar ze van de bestaande leidingen overgingen op de nieuwe richting de vloerverwarmingsunit, lekten minimaal, waardoor de storing bleef terugkomen.
2.27
RPL heeft onvoldoende onderbouwd dat de de hiervoor in rekening gebrachte kosten niet reëel zijn. Anders dan PRL, leest het hof in de onderbouwing van deze schadepost niet dat het gaat om een later geplaatste, geheel nieuwe cv-ketel.
-
de mechanische ventilatie van het toilet
2.28
Gefactureerd is € 1.160,- exclusief 9% btw en € 220,- excl. 21 % btw. In de toelichting op de factuur staat dat deze ventilatie niet meer werkte en dat het plafond in de hal moest worden verwijderd, dichtgemaakt, gegipst, gestukt en gesaust. Nadien heeft Rhino Bouw toegelicht dat uit onderzoek bleek dat de buis niet meer aangesloten zat. Om dit te herstellen, moest het plafond/de koof losgemaakt worden. De buis en het plafond zijn daarna hersteld. Het hof neemt dit ook over.
-
de tussenmeter in de groepenkast
2.29
Gefactureerd is € 480,- exclusief 21% btw voor het aansluiten op de nieuwe kabels en bedrading. In de latere toelichting van Rhino Bouw staat dat de tussenmeter nergens op was aangesloten en dat deze alsnog met wat nieuwe bekabeling op het kantoor/de hobbyruimte is aangesloten.
2.3
PRL betwist dat dit het herstel van in de ingebrekestelling genoemde tekortkomingen betreft. Dat is onterecht. In die ingebrekestelling wordt immers geklaagd over het feit dat de tussenmeter in de groepenkast niet volgens afspraak was aangesloten.
De conclusie
2.31
De conclusie luidt nog steeds dat het hoger beroep grotendeels slaagt. De bezwaren van PRL tegen het arrest van 28 november 2023 slagen slechts in heel beperkte mate. Dat arrest zal daarom grotendeels worden bekrachtigd, met veroordeling van PRL in de na dat arrest nog ontstane kosten van het hoger beroep.

3.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt het arrest van dit hof van 28 november 2023, behoudens voor zover Kamhorst is veroordeeld tot betaling van € 2.088. Vernietigt het arrest in zoverre en bepaalt dit bedrag op € 2.267;
veroordeelt PRL tot betaling van de volgende proceskosten van [appellant] in de verzetprocedure in hoger beroep: € 1.214 aan salaris van de advocaat van [appellant] (1 procespunt x appeltarief II);
bepaalt dat deze proceskosten moeten worden betaald binnen veertien dagen na heden. Als niet op tijd wordt betaald, dan worden die kosten verhoogd met de wettelijke rente;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, J.H. Kuiper en O.E. Mulder, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 december 2024.