ECLI:NL:GHARL:2024:7477

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
200.333.169/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ontbinding aannemingsovereenkomst en schadevergoeding na verbouwing woning

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de vennootschap onder firma [appellante1] en de [geïntimeerden] over de verbouwing van een woning. De [geïntimeerden] hebben de ontbinding van de aannemingsovereenkomst gevorderd, evenals schadevergoeding voor de gebreken die zijn opgetreden na de verbouwing. De [appellanten] hebben op hun beurt betaling gevorderd van openstaande facturen. De rechtbank heeft de vorderingen van de [geïntimeerden] toegewezen, wat heeft geleid tot hoger beroep van beide partijen. Het hof heeft geoordeeld dat de [appellanten] deels terecht in beroep zijn gekomen, maar dat de [geïntimeerden] ook recht hebben op een schadevergoeding. Het hof heeft de vorderingen van de [geïntimeerden] tot schadevergoeding en ongedaanmakingsvergoeding bevestigd, maar de hoogte van de schadevergoeding aangepast. De kosten van de deskundige zijn ook aan de [appellanten] opgelegd. Het hof heeft de proceskostenveroordeling van de rechtbank in stand gelaten, maar bepaald dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden, afdeling civiel
zaaknummer gerechtshof 200.333.169/01
zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 526378
arrest van 3 december 2024
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [appellante1] ,

die is gevestigd in [plaats1] ,
2. [appellant2],
die woont in [plaats1] ,

3. [appellant3] ,

die woont in [plaats1] ,
die hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna samen:
[appellanten]en ieder afzonderlijk
[appellante1],
[appellant2]en
[appellant3],
advocaat: mr. S. Eernstman te Hilversum,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

die woont in [woonplaats1] ,
2. [geïntimeerde2],
die woont in [woonplaats1] ,
die ook hoger beroep hebben ingesteld,
en bij de rechtbank optraden als eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna samen:
[geïntimeerden]en ieder afzonderlijk
[geïntimeerde1]en
[geïntimeerde2],
advocaat: mr. C.W.L. van de Merbel te Tilburg.

1.Het verloop van de procedure in hoger beroep

1.1
Naar aanleiding van het arrest van 18 juni 2024 heeft op 8 oktober 2024 een mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden. Daarvan is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Hierna hebben partijen het hof gevraagd opnieuw arrest te wijzen.

2.De kern van de zaak

2.1
In deze zaak gaat het om de verbouwing van een woning van [geïntimeerden] door [appellante1] . [geïntimeerden] hebben de ontbinding van de aannemingsovereenkomst gevorderd, betaling van het saldo van de wederzijdse ongedaanmakingsverplichtingen en schade die door de ontbinding is opgetreden. [appellanten] , die deze vorderingen bestrijden, hebben van hun kant betaling gevorderd van openstaande facturen. Dat geschil heeft de volgende feitelijke achtergrond.
2.2
[geïntimeerden] hebben met [appellante1] een aannemingsovereenkomst gesloten voor werkzaamheden aan de door hen gekochte woning aan de [adres] in [woonplaats1] voor een aanneemsom van € 29.794,65 inclusief btw. [appellant2] en [appellant3] zijn vennoten van [appellante1] . Op 15 maart 2020 is [appellante1] met het werk begonnen, waarna [geïntimeerden] de woning op 9 mei 2020 hebben betrokken. [geïntimeerden] hebben op 10 mei 2020 een WhatsApp gestuurd waarin zij – na verricht herstelwerk - klagen over gebreken aan de badkamer en andere gebreken, zoals het ontbreken van kindvriendelijke stopcontacten, deuren die niet volledig open kunnen, gebrekkig sluitwerk, niet vervangen buitendorpels, een niet volledig weggeschuurde vlek op de vloer van de hal op de eerste verdieping en verfspatten.
2.3
Op 14 mei 2020 heeft tussen partijen een bespreking plaatsgevonden en op 15 mei 2020, 22 mei 2020 en 25 mei 2020 heeft [appellante1] c.s. diverse werkzaamheden verricht.
2.4
In een e-mail van 29 juni 2020 sturen [geïntimeerden] [appellante1] een lijst met gebreken en nog niet verrichte zaken. Met het oog daarop hebben zij de laatste factuur van [appellante1] € 2.500 niet betaald.
2.5
Met inachtneming van het overeengekomen meerwerk bedraagt de totale aanneemsom € 30.883,59 inclusief btw. In totaal is daarvan uiteindelijk € 28.383,59 voldaan.
2.6
Op 27 en 28 augustus 2020 heeft [appellante1] nog stuc- en schilderwerk verricht. In een WhatsApp heeft hij die dag meegedeeld dat zij de werkzaamheden door ziekte had gestaakt. Vervolgens heeft [appellante1] niet nogmaals een bezoek gebracht aan [geïntimeerden]
2.7
Op 3 maart 2021 hebben [geïntimeerden] [appellante1] gesommeerd tot vergoeding van de door hen geleden schade. Na verrekening van de opgeschorte betaling van € 2.500 hebben zij aanspraak gemaakt op betaling van € 17.774,50. [geïntimeerden] hebben daarbij aangekondigd in rechte ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst te vorderen. [appellante1] heeft [geïntimeerden] niet betaald.
2.8
[geïntimeerden] hebben de rechtbank daarna gevraagd de aannemingsovereenkomst te ontbinden en [appellanten] te veroordelen tot betaling van een ongedaanmakingsvergoeding en van de schade die het gevolg is van de ontbinding, vermeerderd met rente en kosten. Na te hebben overwogen dat de vordering tot ontbinding zal worden toegewezen, heeft de rechtbank ook de – na het door de rechtbank gelaste deskundigenbericht vermeerderde –geldvorderingen toegewezen tot hoofdsommen van respectievelijk € 12.136,50 en € 43.962,37, telkens vermeerderd met rente en kosten.
2.9
[appellanten] hebben hier een vordering tegenover gesteld uit hoofde van onbetaalde facturen. Die vordering is tot een totaal van € 4.354,63 toegewezen – ook vermeerderd met rente en kosten. Die beslissing staat in dit hoger beroep niet ter discussie.
2.1
De bedoeling van het hoger beroep van [appellanten] is, dat de toegewezen vorderingen van [geïntimeerden] alsnog stranden en dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen op grond van het bestreden vonnis al is betaald.
2.11
[geïntimeerden] hebben ook hoger beroep ingesteld. Daarbij hebben zij hun eis vermeerderd. In aanvulling op wat al is toegewezen, vorderen zij € 9.889,85. Daarnaast vorderen zij een proceskostenveroordeling van € 6.548,10. Tegen die wijziging als zodanig is niet geprotesteerd, en het hof ziet ook geen formele bezwaren. De wijziging wordt daarom toegestaan.

3.Het oordeel van het hof

Inleiding
3.1
Het hof zal oordelen dat [appellanten] deels terecht in beroep zijn gekomen. Dat wordt hierna uitgelegd. De bezwaren (grieven) van beide partijen zullen daarbij thematisch worden behandeld.
Heeft [appellante1] het werk opgeleverd?
3.2
Op 9 mei 2020 hebben [geïntimeerden] de woning betrokken en hebben zij het werk in gebruik genomen. Er was in de ogen van [appellanten] daarom in ieder geval uiterlijk op 9 mei 2020 sprake van een oplevering zoals bedoeld in artikel 7:758 lid 1 BW.
Het hof volgt hen daarin niet. Ten eerste blijkt nergens uit dat [appellante1] [geïntimeerden] voordien te kennen heeft gegeven dat het werk kon worden opgeleverd, zoals de wet vereist. Ook op vragen die daarover ter zitting zijn gesteld, is daar geen duidelijk antwoord op gekomen. Ten tweede brengt het enkele feit dat [geïntimeerden] de woning op 9 mei 2020 hebben betrokken niet mee dat zij het werk toen hebben aanvaard. Een dergelijk omstandigheid kan wel aan die conclusie bijdragen, maar in dit geval is dat onvoldoende onderbouwd. [geïntimeerden] hebben namelijk onbestreden aangevoerd dat zij hun huurwoning op 1 mei 2020 moesten verlaten en daarom gedwongen waren voortijdig hun intrek in de verbouwde woning te nemen. Ten derde is het verweer van [appellanten] onverenigbaar met het in eerste aanleg ingenomen standpunt dat de werkzaamheden pas eind mei waren afgerond. [appellanten] hebben niet uitgelegd waarom daar in hoger beroep anders over moet worden gedacht. Dat had echter wel op hun weg gelegen.
3.3
Omdat er niet van kan worden uitgegaan dat op 9 mei 2020 is opgeleverd, kunnen de door [appellanten] verbonden gevolgen van die oplevering onbesproken blijven.
Is [appellante1] in verzuim?
3.4
Hoewel geen van de door [geïntimeerden] aan [appellante1] verzonden berichten in de ogen van de rechtbank als ingebrekestelling is aan te merken, is zij wel tot de conclusie gekomen dat [appellante1] in verzuim is gekomen. [appellanten] bestrijden dat, omdat [appellante1] in het geheel geen termijn is gesteld, en omdat zij – afgezien daarvan – niet in de gelegenheid is gesteld de gebreken te herstellen die zijn vastgesteld door de deskundige die de rechtbank heeft benoemd; geen van deze gebreken komen voor op de gebrekenlijst die door [geïntimeerden] zelf was opgesteld, en waar in de correspondentie een beroep op is gedaan.
3.5
Het hof neemt over wat de rechtbank in dit opzicht heeft vooropgesteld: onder omstandigheden kan een beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn of kan worden aangenomen dat op grond van de redelijkheid en billijkheid een ingebrekestelling achterwege kan blijven en de schuldenaar zonder ingebrekestelling in verzuim is geraakt. Daarnaast heeft de rechtbank terecht het volgende overwogen.
3.6
Partijen hebben op 2 juli 2020 de door [geïntimeerden] op 29 juni 2020 opgestelde lijst met gebreken besproken. Afgesproken is dat in de week van 20 juli 2020 herstelwerkzaamheden zouden plaatsvinden. [appellante1] is die week niet in de woning van [geïntimeerden] aanwezig geweest. Uit de door [geïntimeerden] overgelegde e-mails en WhatsApp-berichten volgt dat zij [appellante1] vervolgens op 10, 11, 17, 18, 23 en 24 augustus om herstel hebben verzocht. Pas op 23 en 25 augustus reageert [appellante1] daarop. Uit deze correspondentie volgt dat partijen daarna hebben afgesproken dat [appellante1] op 27 en 28 augustus alsnog zou langskomen. [appellante1] is toen wel verschenen, maar op 28 augustus 2020 ook weer vertrokken, onder de aankondiging dat een poging zou worden gedaan om op 29 augustus 2020 terug te komen. [appellante1] is die dag echter niet komen opdagen en heeft ook geen nieuwe datum voorgesteld.
3.7
Op 10 september 2020 schrijven [geïntimeerden] aan [appellante1] dat zij haar meerdere kansen hebben geboden op nakoming en herstel, dat op 17 en 18 september nog herstelwerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd en dat dit de laatste keer is. [appellante1] heeft hier niet op gereageerd en is nadien niet meer in de woning geweest.
3.8
In navolging van de rechtbank is het hof van oordeel dat het voor [appellante1] duidelijk moet zijn geweest dat hij op 10 september 2020 een laatste kans heeft gekregen om herstelwerkzaamheden uit te voeren en tot een deugdelijke afronding te komen. Dat was een kans die [appellante1] niet zonder goede reden aan zich voorbij kon laten gaan. Dat heeft hij echter wel gedaan: hij heeft niet op dit bericht gereageerd en is niet overgegaan tot herstel. Onder die omstandigheden kon niet van [geïntimeerden] worden verlangd dat zij [appellante1] nog in gebreke zouden stellen. [appellante1] is daarom per 18 september 2020 zonder ingebrekestelling in verzuim komen te verkeren. Niet is aangevoerd dat de tekortkomingen die tot dit verzuim hebben geleid de ontbinding van de overeenkomst niet rechtvaardigen. Dat in deze procedure is gebleken dat sprake is van nog meer tekortkomingen waarvoor (ook) geen ingebrekestelling is verzonden, kan aan het voorgaande niet afdoen.
3.9
Omdat [appellante1] in verzuim is gekomen, kunnen de door [appellanten] verbonden gevolgen aan het ontbreken van verzuim onbesproken blijven. De rechtbank heeft terecht de overeenkomst, overeenkomstig de vordering van [geïntimeerden] ontbonden. Dat de rechtbank heeft verzuimd deze beslissing, die is verwoord in rechtsoverweging 3.12 van het vonnis, op te nemen in het dictum van het vonnis (de formele beslissing), is verder niet van belang.
Hoe hoog is de vordering uit ongedaanmaking?
3.1
De ontbinding brengt niet mee dat de werkzaamheden die [appellante1] heeft verricht en de betalingen die [geïntimeerden] hebben gedaan zonder grond waren: voor zover verbintenissen wel deugdelijk zijn nagekomen, blijft de rechtsgrond voor de nakoming in stand. Voor zover die prestaties niet aan de verbintenis hebben beantwoord, wordt de vergoeding ervoor beperkt tot het bedrag van de waarde die de prestaties voor de ontvanger hebben gehad (artikelen 6:271 en 272 lid 2 BW). De berekening van de op grond van die uitgangspunten door [appellanten] verschuldigde vordering uit ongedaanmaking staat niet ter discussie. Die vordering beloopt het verschil tussen de door [geïntimeerden] verrichte betalingen (€ 28.383,60) en de door de rechtbank berekende waarde van de verrichte prestatie, met inbegrip van het meerwerk (€ 15.158,15 + € 1.088,95 = € 16.247,10). Dat resulteert in een vordering van [geïntimeerden] van € 12.136,50, zoals de rechtbank die ook heeft berekend (28.383,60 – 16.247,10). De beslissing van de rechtbank blijft op dat punt dus in stand.
Hoe hoog is de schadevordering?
3.11
Omdat de overeenkomst is ontbonden, zijn [appellanten] op grond van artikel 6:277 lid 1 BW verplicht [geïntimeerden] de schade te vergoeden die deze partijen lijden doordat geen wederzijdse nakoming maar ontbinding van de overeenkomst heeft plaatsgevonden. De omvang van die vergoeding moet worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen enerzijds de hypothetische situatie waarin [geïntimeerden] zouden hebben verkeerd bij een in alle opzichten onberispelijke wederzijdse nakoming en anderzijds de feitelijke situatie waarin zij na ontbinding van de overeenkomst verkeerden, na afwikkeling van de al besproken verbintenissen tot ongedaanmaking.
3.12
De deskundige heeft de herstelkosten begroot op een totaal van € 43.962,37. Dat bedrag noch de onderbouwing ervan is door [appellanten] ter discussie gesteld. Wat de badkamer betreft gaat de deskundige uit van € 8.867,75. Volgens [geïntimeerden] beliepen de feitelijke herstelkosten – die niet konden worden uitgesteld – echter € 18.757,60. Zij vorderen daarom (ook) het verschil van € 9.889,85 als schade.
3.13
Het hof kan niet van dit hogere bedrag uitgaan, omdat bestreden is dat de in het geding gebrachte specificatie ten aanzien van werkzaamheden aan de badkamer uitsluitend ziet op kosten van herstel van de in dit geding vastgestelde gebreken waarvoor [appellanten] aansprakelijk zijn en [geïntimeerde2] ook geen bewijs hebben geleverd dat dit wel het geval is. De schadeberekening luidt dan als volgt.
3.14
Bij onberispelijke nakomingzouden [geïntimeerde2] een aanneemsom, vermeerderd met kosten voor meerwerk verschuldigd zijn geweest van € 30.883,60. Zij zouden dan verder geen kosten meer hebben.
Wat de feitelijke situatie betreft: de waarde van het verrichte werk, het meerwerk inbegrepen, blijft na voldoening over en weer van de ongedaanmakingsverbintenissen voor rekening van [geïntimeerden] Per saldo komt dat neer op een kostenpost van € 16.247,10 (zie hiervoor). Zij zouden daarnaast nog € 43.962.37 aan kosten van herstel moeten uitgeven. Per saldo: € 60.209,47.
De schadeis gelijk aan het verschil tussen deze bedragen: (€ 60.209,47 – € 30.883,60 =) € 29.325,87 – in plaats van het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 43.962,37.
De kosten van de deskundige
3.15
[geïntimeerden] wijzen erop dat de rechtbank heeft verzuimd bij de begroting van de proceskosten in conventie de kosten van de deskundige te betrekken. Het hof is het met hen eens dat die kosten (€ 6.545,10), die zij hebben voorgeschoten, door [appellanten] moeten worden vergoed. [appellanten] moeten, ook met inachtneming van wat hiervoor is beslist, worden aangemerkt als de overwegend in het ongelijk te stellen partij in conventie.
De conclusie van het hof
3.16
Het hoger beroep van zowel [appellanten] als [geïntimeerden] slaagt deels. Omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zullen worden gesteld, zal het hof beslissen dat zij de eigen kosten van het hoger beroep moeten dragen. De proceskostenveroordeling die de rechtbank heeft uitgesproken, blijft in stand. [appellanten] zullen daarnaast worden veroordeeld tot betaling van de kosten van de deskundige. Anderzijds hebben [appellanten] recht op restitutie van hetgeen zij op grond van het bestreden vonnis (deels) onverschuldigd hebben betaald.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad van 2 augustus 2023 voor zover dat is gewezen onder 4.2 en 4.6, bekrachtigt dat vonnis voor het overige en beslist het volgende.
4.2
veroordeelt [appellante1] c.s. hoofdelijk om aan [geïntimeerden]
€ 29.325,87te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 2 augustus 2023 tot de dag van volledige betaling;
veroordeelt [appellanten] voorts hoofdelijk tot betaling aan [geïntimeerden] van de deskundigenkosten van
€ 6.545,10;
veroordeelt [geïntimeerden] tot terugbetaling aan [appellanten] van wat [appellanten] op grond van het bestreden vonnis onder 4.2 onverschuldigd aan hen hebben betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de betaling door [appellanten] tot aan de dag van terugbetaling;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van dit hoger beroep draagt;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door M.W. Zandbergen, J.H. Kuiper en M.M.A. Wind, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
3 december 2024.