ECLI:NL:GHARL:2024:7445

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 december 2024
Publicatiedatum
3 december 2024
Zaaknummer
200.340.395
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van kinderalimentatie en onderhoudsverplichtingen in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 december 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie die de man moet betalen voor zijn minderjarige kind, [de minderjarige1]. De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1], die bij de vrouw woont. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man vanaf 1 september 2023 € 259,- per maand aan kinderalimentatie moest betalen, met een verhoging naar € 275,- per maand vanaf 1 januari 2024. De man is in hoger beroep gegaan en verzocht om de kinderalimentatie te verlagen naar € 75,- per maand, terwijl de vrouw in incidenteel hoger beroep vroeg om een verhoging naar € 923,28 per maand. Het hof heeft de ingangsdatum van de kinderalimentatie vastgesteld op 1 september 2023 en de behoefte van [de minderjarige1] vastgesteld op € 673,- per maand. Na een draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw, waarbij rekening is gehouden met de onderhoudsverplichtingen van de man voor zijn andere kinderen, heeft het hof bepaald dat de man € 111,- per maand moet betalen, met een verhoging naar € 118,- per maand vanaf 1 januari 2024. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.340.395
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 561862)
beschikking van 3 december 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.J. Broekhuizen-Termaat,
en
[verweerster],
wonende op een bij het hof bekend adres,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I. Roos.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank (Midden-Nederland, locatie Utrecht) van 28 februari 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 23 april 2024;
- het verweerschrift, ook incidenteel hoger beroep, met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht namens de man van 30 september 2024 met een wijziging van zijn verzoek en producties;
- een brief namens de vrouw van 30 september 2024 met een wijziging van haar verzoek en producties;
- een journaalbericht namens de man van 7 oktober 2024 met een productie.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 10 oktober 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
- de man en zijn advocaat;
- de vrouw en haar advocaat.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2019. [de minderjarige1] woont bij de vrouw.
3.2
De man is ook de vader van de meerderjarige [de meerderjarige] en de navolgende minderjarige kinderen:
- [de minderjarige2] , geboren [in] 2010;
- [de minderjarige3] , geboren [in] 2013;
- [de minderjarige4] , geboren [in] 2013.
[de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] staan bij hun moeder ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
[de meerderjarige] is 26 jaar, woont op zichzelf en voorziet in zijn eigen levensonderhoud.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking van 28 februari 2024 heeft de rechtbank bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] (hierna ook: kinderalimentatie) aan de vrouw zal betalen vanaf 1 september 2023 € 259,- per maand en vanaf 1 januari 2024 (na indexatie) € 275,- per maand.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking. De man verzoekt het hof de beschikking te vernietigen wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat, na wijziging van zijn verzoek op de zitting, een bedrag aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] aan de vrouw dient te betalen met ingang van 1 september 2023 van € 75,- per maand, vanaf 1 januari 2024 van € 79,65 per maand en vanaf 1 september 2024 € 3,- per maand, kosten rechtens.
4.3
De vrouw voert verweer en komt op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep van de beschikking. De vrouw vraagt het hof het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren en bij wijze van incidenteel beroep de beschikking te vernietigen wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie en, opnieuw beschikkende, te bepalen dat de man een bedrag aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] aan haar dient te betalen met ingang van datum indiening verzoekschrift (22 augustus 2023) primair van € 923,28 per maand en subsidiair van € 478,- per maand. Ook verzoekt de vrouw het hof de man te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
4.4
De man voert verweer en vraagt het hof de vrouw in haar incidenteel beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans de grieven van de vrouw ongegrond te verklaren, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

De ingangsdatum
5.1
Het hof hanteert als ingangsdatum, net als de rechtbank, de eerste dag van de maand volgende op de datum van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, dus 1 september 2023. Het hof ziet geen aanleiding om de ingangsdatum op een paar dagen eerder vast te stellen (datum indiening verzoekschrift), zoals door de vrouw (in haar petitum) wordt verzocht bij haar vermeerdering van het verzoek.
De behoefte van [de minderjarige1]
5.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat de behoefte van [de minderjarige1] moet worden vastgesteld op basis van de inkomensgegevens van partijen in 2023. Op de zitting bij de rechtbank zijn partijen het erover eens geworden dat de behoefte van [de minderjarige1] in dat geval (zonder kosten kinderopvang) € 673,- per maand bedraagt.
5.3
Volgens de vrouw heeft de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geen openheid van zaken gegeven over zijn financiën, want hij heeft meerdere bedrijven waar hij enig aandeelhouder/bestuurder van is en ook heeft hij eenmanszaken tot zijn beschikking die nog steeds actief zijn. Omdat de man geen openheid van zaken heeft gegeven dient het hof op grond van artikel 21 Rv daaraan de gevolgen te verbinden die het hof geraden acht. De vrouw constateert dat als gevolg daarvan de behoefte van [de minderjarige1] in 2019 moet worden vastgesteld op € 830,- per maand (exclusief kinderopvangkosten), zijnde de behoefte behorende bij een netto gezinsinkomen van meer dan € 6.000,- per maand. Geïndexeerd is de behoefte in 2023 dan € 923,28 per maand en in 2024 € 980,52 per maand. Daarnaast stelt de vrouw dat de behoefte van [de minderjarige1] dient te worden verhoogd met de netto kinderopvangkosten van € 370,27 per maand. De man voert gemotiveerd verweer.
5.4
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat de man vermoedelijk aanzienlijk meer inkomen heeft dan hij doet voorkomen op basis van de stukken. Zoals op de zitting door de man is bepleit blijkt uit de gedeponeerde jaarcijfers van [naam1] BV dat in 2022 sprake was een verlies, waardoor uit deze vennootschap geen loon kon worden uitgekeerd. Dat loon zou zijn uitgekeerd blijkt ook niet uit het overgelegde fiscaalrapport van 2022. Wel blijkt daaruit dat in dat jaar de rekening-courant schuld van de man aan de vennootschap is opgelopen van € 77.237,- naar € 81.635,-. Bovendien blijkt uit de stukken dat de man vanaf 18 april 2023 ziek is gemeld bij zijn werkgever [naam2] waar hij fulltime in dienst was. Sinds 2 september 2024 is de man ziek uit dienst gegaan bij [naam2] en vanaf dat moment ontvangt hij een ZW-uitkering. Gelet op deze gegevens is het hof van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat aan de zijde van de man met meer inkomen rekening moet worden gehouden dan met zijn inkomsten bij [naam2] . Dit is het inkomen van de man waarmee partijen rekening hebben gehouden bij het vaststelling van de behoefte van [de minderjarige1] bij de rechtbank.
5.5
Vervolgens komt aan de orde de vraag of de behoefte van [de minderjarige1] dient te worden verhoogd met netto kinderopvangkosten. Het hof volgt de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatie en gaat terughoudend om met een vermeerdering van de behoefte van [de minderjarige1] met netto kinderopvangkosten. In het rapport alimentatienormen is over kinderopvangkosten opgenomen dat deze alleen als correctiepost voor bijzondere kosten gelden indien deze kosten, na aftrek van de kinderopvangtoeslag en de eventuele bijdrage van de werkgever, dermate hoog zijn dat deze niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. De vrouw heeft weliswaar stukken overgelegd over de opvangkosten in 2023, maar gegevens over kinderopvangtoeslag in dat jaar ontbreken. De vrouw heeft alleen een voorschotbeschikking over 2024 overgelegd. Het hof heeft dan ook geen zicht op de werkelijke kosten die ten laste van de vrouw komen en kan dan ook niet beoordelen of sprake is van dermate hoge kosten als hiervoor bedoeld. Evenmin is gebleken dat de kinderopvangkosten niet gecompenseerd kunnen worden door lagere uitgaven op andere posten. Het hof houdt net als de rechtbank rekening met een behoefte van [de minderjarige1] in 2023 van € 673,- per maand.
De draagkracht van de man
5.6
De draagkracht van de man is in geschil. Het betreft:
- het inkomen van de man;
- de onderhoudsverplichting voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] .
Het inkomen van de man
5.7
De man stelt dat rekening moet worden gehouden met het feit dat hij sinds 2 september 2024 een Ziektewetuitkering ontvangt. Wat volgens de man betekent dat de kinderalimentatie in drie perioden moet worden vastgesteld:
- per 1 september 2023: gebaseerd op zijn belastbaar jaarloon van € 90.399,- uit loondienst;
- per 1 januari 2024: de kinderalimentatie dient te worden verhoogd met de wettelijke indexering;
- per 1 september 2024: gebaseerd op een ZW-uitkering van € 4.307,81 bruto per maand (inclusief vakantiegeld).
5.8
Ook ten aanzien van de draagkracht van de man stelt de vrouw dat het voor rekening en risico van de man dient te komen dat hij geen openheid heeft gegeven over zijn inkomen zodat ervan moet worden uitgegaan dat hij meer kan betalen dan hij doet voorkomen in de stukken eerste aanleg en in hoger beroep. De vrouw stelt dat de man primair in staat moet zijn volledig in de behoefte van [de minderjarige1] te voorzien van € 923,28 per maand en subsidiair dat hij € 478,- per maand aan kinderalimentatie voor [de minderjarige1] dient te betalen.
5.9
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 5.4 overwogen volgt het hof de vrouw niet in haar stelling dat de man vermoedelijk aanzienlijk meer inkomen heeft dan hij doet voorkomen op basis van de stukken. Dit betekent dat het hof met ingang van 1 september 2023, gelijk aan partijen en de rechtbank, uitgaat van het door de man gestelde belastbare jaarloon van € 90.399,-. Dit belastbaar jaarloon wordt ook niet betwist door de vrouw.
5.1
De man stelt dat met ingang van 1 september 2024 rekening moet worden gehouden met de door hem te ontvangen ZW-uitkering van € 4.307,81 bruto per maand (inclusief vakantiegeld). De vrouw verzet zich daartegen.
5.11
Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde beëindigingsovereenkomst tussen de man en [naam2] blijkt dat de man een bedrag van € 10.000,- bruto ontvangt als suppletie op de door hem eventueel te ontvangen sociale verzekeringsuitkeringen, dan wel (lager) te verdienen salaris elders. Zoals hierna onder rechtsoverweging 5.15 blijkt berekent het hof het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man op basis van zijn inkomen bij [naam2] op € 4.704,- per maand (zie bijlage 1). Op basis van de ZW-uitkering van € 4.307,81 per maand berekent het hof het NBI van de man op € 2.847,- per maand (zie bijlage 2). Op de door de man te ontvangen bruto vergoeding van € 10.000,- houdt de werkgever loonbelasting/premie volksverzekering in volgens een bijzonder tarief en gelet op de hoogte van het inkomen van de man is dit 56,01% (conform de Witte tabel bijzondere beloning Nederland van de Belastingdienst in 2024). Dit betekent dat de netto beëindigingsvergoeding € 4.399,- bedraagt. Met deze netto ontvangen beëindigingsvergoeding kan de man zijn verminderde NBI aanvullen tot het oude niveau gedurende in elk geval afgerond 2,37 maanden (€ 4.399,- / (€ 4.704,- -/- € 2.847,-) na 1 september 2024, zijnde tot en met 11 november 2024. Het hof ziet daarom geen reden om voor die periode uit te gaan van een lager inkomen dan de rechtbank heeft gedaan.
5.12
Voor de periode na 11 november 2024 is van belang dat bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige het niet alleen aankomt op het inkomen dat hij heeft, maar ook op het inkomen dat hij moet worden geacht zich redelijkerwijs te kunnen verwerven.
5.13
Op de zitting heeft de man verklaard dat hij zich in een re-integratietraject bevindt en met toestemming van het UWV op therapeutische basis bezig is met het beheren van de website www.drwouterkeijser.nl. De man hoopt dat hij over zes maanden tot meer in staat is dan nu het geval is.
5.14
Het hof constateert dat de man geen medische informatie heeft overgelegd over de aard van zijn arbeidsongeschiktheid en de te verwachten duur daarvan. Omdat de man op de zitting heeft verklaard dat hij denkt met zes maanden tot meer in staat te zijn dan nu het geval is, hij onvoldoende heeft toegelicht waarom hij niet eerder in staat geacht mag worden zijn verdiencapaciteit te benutten en medische informatie ontbreekt, gaat het hof ervan uit dat sprake is van een tijdelijke situatie waarin het inkomen van de man is verminderd en dat het redelijkerwijs van de man kan worden gevergd dat hij zijn oude inkomen weer verwerft. Het hof ziet daarom ook geen reden om voor de periode na 11 november 2024 uit te gaan van een lager inkomen.
5.15
Omdat het hier om de vaststelling van kinderalimentatie gaat houdt het hof - anders dan de man en de rechtbank - geen rekening met een premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, omdat er geen stukken in het dossier zitten waaruit blijkt dat de man in 2023 dan wel 2024 een dergelijke premie betaalde.
5.16
Verder wordt voor de berekening van het netto besteedbare inkomen van de man rekening gehouden met de arbeidskorting. Uit de aan deze beschikking gehechte berekening (bijlage 1) blijkt dat het netto besteedbaar inkomen (NBI) dan op basis van de tarieven 2023-2 met ingang van 1 september 2023 € 4.704,- netto per maand bedraagt.
5.17
De draagkracht van de man wordt berekend aan de hand van de formule 70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.175,-)]. De draagkracht van de man is dan (afgerond) € 1.483,- per maand.
Samenloop van onderhoudsverplichtingen
5.18
De man stelt dat zijn voor alimentatie beschikbare draagkracht mede wordt bepaald door zijn onderhoudsplicht voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . Dit wordt door de vrouw gemotiveerd betwist.
5.19
Voor het hof geldt als uitgangspunt dat er voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] kosten van verzorging en opvoeding moeten worden gemaakt en dat zij dus behoefte hebben aan een bijdrage van de man. In dit geval heeft de man - onbetwist - gesteld dat de behoefte van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] geïndexeerd in 2023 in totaal € 1.825,- per maand bedraagt (afgerond € 608,- per kind per maand). De behoefte van [de minderjarige1] in 2023 is € 673,- per maand.
5.2
De totale behoefte van de kinderen in 2023 is € 1.825,- + € 673,- = € 2.498,- per maand. De man heeft een draagkracht van € 1.483,- per maand. Nu de draagkracht van de man onvoldoende is om volledig in de behoefte van zijn kinderen te voorzien, dient deze - in beginsel gelijk - over de kinderen te worden verdeeld. Dat beginsel lijdt uitzondering als een of meer kinderen een aanmerkelijk hogere (of lagere) behoefte hebben.
Gelet op het relatief kleine verschil in behoefte van de kinderen ziet het hof aanleiding om de beschikbare draagkracht van de man gelijkelijk te verdelen over alle kinderen. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] , [de minderjarige4] en [de minderjarige1] ieder van € 370,75 per maand.
5.21
Vervolgens moet worden gekeken in hoeverre de moeder van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] ( [naam3] ) in staat is bij te dragen in hun behoefte. Het hof heeft niet de beschikking gekregen over de gegevens die nodig zijn om de draagkracht van [naam3] in 2023 te berekenen. Uit de stukken blijkt dat de man en [naam3] gelijke bedragen storten op een
kinderrekening, zoals zij ook hebben afgesproken in hun ouderschapsplan. Verder is afgesproken dat zij ieder de eigen verblijfskosten van de kinderen dragen en dat
ieder voor zich kosten voor kleding dragen en dat zij in onderling overleg de kosten delen voor fietsen, laptops, telefoons, hobbyspullen in goed overleg. Gelet op deze afspraken en bij gebrek aan nadere gegevens over het inkomen van [naam3] gaat het hof ervan uit dat [naam3] in elk geval kan bijdragen tot de helft van de behoefte van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . Dat wil zeggen dat zij een draagkracht heeft van € 912,50 per maand.
5.22
De man en [naam3] zijn samen onderhoudsplichtig voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] . De gezamenlijke draagkracht van de man en [naam3] bedraagt € 2.024,75 per maand (€ 1.112,25 + € 912,50). Dit is voldoende om volledig in de behoefte van [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] te voorzien (€ 1.825,-). De man en [naam3] dienen in de behoefte van hun kinderen bij te dragen volgens de formule “eigen draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte van de kinderen”. Na vergelijking van ieders draagkracht becijfert het hof het aandeel van de man op afgerond € 1.003,- per maand (€ 1.112,25 / € 2.024,75 x € 1.825,-). Nu de draagkracht van de man voor [de minderjarige2] , [de minderjarige3] en [de minderjarige4] niet geheel is benut, dient de draagkracht van de man voor [de minderjarige1] te worden gecorrigeerd in die zin dat de man voor hem een hogere draagkracht heeft van € 480,- per maand ([€ 1.112,25 -/- € 1.003,- = ] € 109,25 + € 370,75), in plaats van € 370,75 per maand.
De draagkracht van de vrouw
5.23
Op de zitting heeft de vrouw ermee ingestemd dat voor de berekening van haar draagkracht wordt uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming van € 88.000,- per jaar, conform de berekening van de rechtbank en waarvan de man ook uitgaat. Op basis van de tarieven 2023-2 heeft de rechtbank het NBI van de vrouw berekend op € 5.256,- per maand en de bijbehorende draagkracht op € 1.753,- per maand.
De draagkrachtvergelijking
5.24
Aangezien de totale (beschikbare) draagkracht van de man en de vrouw (€ 480,- + € 1.753,- = € 2.233,-) groter is dan de behoefte van [de minderjarige1] (€ 673,-), zal het hof ook nu het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige1] bepalen aan de hand van een draagkrachtvergelijking. Dit resulteert in de volgende berekening:
- het eigen aandeel van de man in de behoefte van [de minderjarige1] bedraagt:
€ 480,- / € 2.233,- x € 673,- = afgerond € 145,- per maand;
- het eigen aandeel van de vrouw in de behoefte van [de minderjarige1] bedraagt:
€ 1.753,- / € 2.233,- x € 673,- = afgerond € 528,- per maand.
De zorgkorting
5.25
Op de zitting heeft de vrouw haar grief over de zorgkorting ingetrokken, zodat tussen partijen niet langer in geschil is dat een zorgkortingspercentage van 5% dient te worden gehanteerd. De zorgkorting bedraagt in 2023 5% van € 673,- = (afgerond) € 34,- per maand.
5.26
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op de door de man te betalen kinderalimentatie, nu de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben (€ 2.233,-) om in de behoefte van [de minderjarige1] (€ 673,-) te voorzien.
De conclusie
5.27
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie voor [de minderjarige1] met ingang van 1 september 2023 wordt vastgesteld op € 111,- (€ 145,- -/- € 34,-) per maand.
5.28
Omdat de ingangsdatum van de kinderalimentatie is gelegen voor 1 januari 2024 zal het hof de op te leggen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2024 verhogen met het percentage van de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1: 402a BW (6,2%). Dat leidt tot een bijdrage van afgerond € 118,- per maand.
De eventuele terugbetalingsverplichting
5.29
Op de zitting is gebleken dat er geen achterstand is in de betaling van de kinderalimentatie en gelet op wat hiervoor is overwogen, heeft de man vanaf 1 september 2023 een te hoge bijdrage voldaan aan de vrouw. Gezien de draagkracht van de vrouw en de verklaring van de vrouw ter zitting dat zij de eventueel te veel betaalde kinderalimentatie aan de man kan terugbetalen, bestaat er geen aanleiding voor het hof de vrouw te ontheffen van haar terugbetalingsverplichting.
Proceskostenveroordeling
5.3
De vrouw verzoekt het hof tot slot om de man te veroordelen in de proceskosten in zowel eerste aanleg als in hoger beroep. De vrouw voert in dit kader aan dat de man haar op proceskosten heeft gejaagd door geen openheid van zaken te geven voorafgaand aan, en tijdens, de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep. Dit komt voor rekening en risico van de man, aldus de vrouw.
5.31
De belangrijkste reden van de man om in hoger beroep te gaan was dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met zijn onderhoudsverplichting tegenover zijn overige kinderen bij de vaststelling van zijn draagkracht. Niet is gebleken dat de man daarbij misbruik van recht heeft gemaakt of dat hij nodeloos heeft geprocedeerd. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen proceskosten moet betalen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 februari 2024, wat betreft de vastgestelde kinderalimentatie en, in zoverre, opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 september 2023 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] € 111,- per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2024 € 118,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, M.P. den Hollander en R. Feunekes en is op 3 december 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.
Bijlage 1: NBI en draagkracht man op basis van zijn inkomen uit loondienst
Bijlage 2: NBI man op basis van zijn ZW-uitkering