In deze ontbindingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de schatting van het netto wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, vastgesteld op € 6.155,11. De betrokkene, geboren in 1971 en zonder bekende woon- of verblijfplaats, had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de politierechter van 12 januari 2023, waarin het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 6.154,33 was geschat. Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd en de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel verhoogd naar € 6.155,11, op basis van bewijs dat de betrokkene financieel voordeel had genoten uit verschillende oplichtingen.
Tijdens de zitting op 14 november 2024 heeft het hof de argumenten van de advocaat-generaal en de raadsvrouw van de betrokkene gehoord. De advocaat-generaal had gevorderd dat het hof het vonnis van de politierechter zou bevestigen, terwijl de raadsvrouw betoogde dat slechts enkele bedragen in aanmerking genomen moesten worden voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft echter geoordeeld dat de betrokkene ook over andere bedragen had kunnen beschikken, ondanks dat zijn bankrekening geblokkeerd was.
Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op hetzelfde bedrag als het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, en de duur van de gijzeling die kan worden gevorderd is vastgesteld op maximaal 123 dagen. De uitspraak is gedaan in het kader van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, dat betrekking heeft op de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.