ECLI:NL:GHARL:2024:7272

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
200.320.209/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling ontbonden gemeenschap van goederen en regresvordering

In deze zaak gaat het om de verdeling van een ontbonden gemeenschap van goederen tussen [appellante] en de gezamenlijke erven van wijlen [erflater]. Het hof heeft op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij het een deel van de regresvordering heeft toegewezen en een ander deel heeft afgewezen wegens verjaring. Tevens heeft het hof de door de rechtbank bepaalde gebruikersvergoeding bekrachtigd en geoordeeld dat een klassieke auto niet is geschonken, maar nog tot de ontbonden gemeenschap behoort en moet worden verdeeld.

De procedure begon met een dagvaarding van [erflater] op 20 april 2021, waarin hij de verdeling van onroerende zaken en een vergoeding voor eigenaarslasten vorderde. [appellante] voerde verweer en stelde tegenvorderingen in. De rechtbank heeft op 7 september 2022 een eindvonnis gewezen, waarin onder andere de wijze van verdeling van de appartementsrechten werd gelast en [appellante] werd veroordeeld tot betaling van een gebruikersvergoeding en eigenaarslasten aan [erflater].

In hoger beroep heeft [appellante] de vernietiging van de beslissingen van de rechtbank gevraagd, terwijl [erflater] verweer voerde en bekrachtiging van de eerdere vonnissen vorderde. Het hof heeft vastgesteld dat partijen het eens zijn geworden over de verkoop van de onroerende zaken en heeft de vorderingen van [appellante] deels afgewezen. Het hof heeft de eigenaarslasten en gebruikersvergoeding beoordeeld en de waarde van de klassieke auto vastgesteld, die aan [erflater] werd toegedeeld. De uitspraak van het hof is uitvoerbaar bij voorraad en elke partij draagt zijn eigen kosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.320.209/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 178383)
arrest van 26 november 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
die hoger beroep heeft ingesteld
en bij de rechtbank optrad als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.D. Nijenhuis, die kantoor houdt te Leeuwarden,
tegen:
de gezamenlijke erven van wijlen [erflater];
die woonde in [woonplaats2] ,
en bij de rechtbank optrad als eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [erflater] ,
advocaat: mr. R.M.A. Arnoldus, die kantoor houdt te Groningen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 januari 2023 hier over.
1.2.
Voorafgaand aan de bij dit tussenarrest bepaalde mondelinge behandeling heeft het hof ontvangen:
- een journaalbericht namens [appellante] van 28 april 2023 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens [appellante] van 4 mei 2023 met bijlage(n).
1.3.
Naar aanleiding van bovenvermeld tussenarrest heeft op 8 mei 2023 een mondelinge behandeling plaatsgevonden ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Hiervan is een verslag (proces-verbaal) gemaakt, dat is toegevoegd aan het procesdossier.
1.4.
Daarna heeft het hof nog ontvangen:
- een journaalbericht namens [erflater] van 5 juni 2023;
- een journaalbericht namens [appellante] van 6 juni 2023;
- memorie van grieven met bijlage(n);
- memorie van antwoord met bijlage(n);
- een journaalbericht namens [erflater] van 5 april 2024;
- een op 14 juni 2024 van [appellante] ontvangen proces-verbaal van 29 oktober 2021;
- een akte overleggen producties e-i namens [erflater] , ingekomen op 19 september 2024 met
bijlage(n);
- een akte overlegging productie j namens [erflater] , ingekomen op 20 september 2024;
- een journaalbericht namens [appellante] van 20 september 2024 met bijlage(n);
- een journaalbericht namens [appellante] van 25 september 2024 met bijlage(n).
1.5.
Vervolgens heeft op 30 september 2024 een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Hiervan is een verslag (proces-verbaal) gemaakt, dat is toegevoegd aan het dossier.
1.6.
Bij de mondelinge behandeling heeft [erflater] zich verzet tegen de door [appellante] bij journaalbericht van 25 september 2024 overgelegde stukken. Het hof wijst het bezwaar van [erflater] af om de volgende reden. [appellante] heeft op verzoek van het hof bijlage 14 overgelegd. Bijlage 15 betreft informatie over de verhuisdatum van [appellante] , op welke informatie [erflater] zich in zijn betoog bij het hof heeft beroepen. Naar het oordeel van het hof heeft wederhoor plaatsgevonden en is [erflater] niet geschaad in zijn procesbelang, zodat deze stukken zijn toegevoegd aan het procesdossier.
1.7.
Het hof heeft vervolgens arrest bepaald aan de hand van het procesdossier.

2.De kern van de zaak

2.1.
Het gaat in dit hoger beroep om de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen en meer in het bijzonder om de verkoop/verdeling van de volgende drie onroerende zaken:
de bedrijfs-/winkelruimte met erf op de begane grond, plaatselijk bekend [adres1] te [woonplaats1] ;
het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van een woonruimte op de eerste verdieping, plaatselijk bekend [adres2] 10A te [woonplaats1] ;
de garage aan de [adres3] te [woonplaats1] .
Daarnaast gaat het om een vordering van [erflater] met betrekking tot de voor die onroerende zaken betaalde eigenaarslasten, een door [appellante] te betalen gebruikersvergoeding voor het gebruik van die onroerende zaken vanaf 29 mei 2019 en om de verdeling van de klassieke auto met het kenteken [kenteken] .
2.2.
De voormalige echtgenoot van [appellante] , [erflater] , heeft bij dagvaarding van 20 april 2021 een procedure gestart bij de rechtbank tegen [appellante] met als doel de onder 2.1 vermelde onroerende zaken te [woonplaats1] te verdelen/verkopen met verdeling van de verkoopopbrengst, al dan niet met medewerking van [appellante] . In die procedure heeft hij ook een vergoeding van door hem betaalde eigenaarslasten gevorderd, alsmede een gebruikersvergoeding. [appellante] heeft verweer gevoerd en tegenvorderingen ingesteld, die er op neerkomen dat de onroerende zaken onder 1. en 2., alsmede het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van een woonruimte op de eerste verdieping, plaatselijk bekend [adres2] 10B te [woonplaats1] (dat in eigendom is van de oudste zoon van [appellante] en [erflater] ) op kosten van partijen (elk de helft) zo worden aangepast dat er twee zelfstandig bewoonbare/verkoopbare objecten ontstaan, en toedeling gevorderd van het appartementsrecht [adres2] 10A en de garage aan de [adres3] aan haar en toedeling van het appartementsrecht [adres1] aan [erflater] .
2.3.
Bij eindvonnis van 7 september 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist, waarbij [appellante] is aangeduid als de vrouw en [erflater] als de man:
in conventiegelast de wijze van verdeling van de appartementsrechten aan [adres1] en
[adres2] 10-A te [woonplaats1] en de garage aan de [adres3] te [woonplaats1] conform
hetgeen is overwogen onder 4.7 van dit vonnis;
veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 8.572,23 te betalen, te vermeerderen met de gewone wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vrouw om vanaf 29 mei 2019 aan de man een gebruikersvergoeding te
betalen van € 312,50 per maand. De vrouw is deze gebruikersvergoeding verschuldigd zo
lang zij gebruik maakt van een gedeelte van de panden;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventiewijst het gevorderde af;
in conventie en reconventiecompenseert de proceskosten tussen partijen in de zin dat ieder de eigen proceskosten
voldoet.
2.4.
De bedoeling van het hoger beroep van [appellante] is dat de beslissingen van de rechtbank van 7 september 2022 worden vernietigd. Zij vraagt het hof om bij het gelasten van de verdeling van de onroerende zaken nieuwe termijnen vast te stellen, vast te stellen dat er geen hypothecaire leningen meer rusten op de onroerende zaken en dat de gemeenschap en ook de man geen vordering hebben op zoon [zoon1] met betrekking tot de koop/verkoop van het appartementsrecht aan de [adres2] 10-B te [woonplaats1] , dan wel de hoogte van de lening/vordering vast te stellen en die bij de verdeling te betrekken. Verder wil zij dat het hof de klassieke auto met kenteken [kenteken] toedeelt aan [erflater] tegen een waarde van € 50.000,- en bepaalt dat [erflater] [appellante] ter zake de toedeling van de auto een bedrag van € 25.000,- dient te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Tot slot wil zij dat de door de rechtbank toegewezen vorderingen van [erflater] met betrekking tot de eigenaarslasten en gebruikersvergoeding alsnog worden afgewezen met veroordeling van [erflater] in de kosten van zowel de procedure bij de rechtbank als van het hoger beroep, met nakosten.
2.5.
[erflater] voert verweer en vordert dat het hof de vonnissen van 4 augustus 2021 en van 7 september 2022 bekrachtigt, de vorderingen van de [appellante] afwijst, dan wel haar niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen in hoger beroep, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

3.Het oordeel van het hof

3.1.
Bij de beoordeling van het geschil gaat het hof uit van de volgende feiten.
De feiten
3.2.
[appellante] en [erflater] zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is ontbonden op 13 januari 2010 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Zij zijn de ouders van twee kinderen:
- [zoon1] , geboren [in] 1963 en
- [zoon2] , geboren [in] 1969.
3.4.
Tijdens hun huwelijk (na de verbreking van hun samenleving) hebben [appellante] en [erflater] het hen toebehorende winkelpand met bovenwoning, ondergrond, erf en tuin, plaatselijk bekend [adres1] 49-51-53 te [woonplaats1] bij akte van 23 oktober 2007 gesplitst in drie appartementsrechten, namelijk:
de bedrijfs-/winkelruimte met erf op de begane grond, plaatselijk bekend [adres1] te [woonplaats1] ;
het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van een woonruimte op de eerste verdieping, plaatselijk bekend [adres2] 10A te [woonplaats1] ;
het appartementsrecht dat recht geeft op het uitsluitend gebruik van een woonruimte op de eerste verdieping, plaatselijk bekend [adres2] 10B te [woonplaats1] .
3.5.
[appellante] bewoonde tot haar verhuizing het appartement aan de [adres2] 10B, waarvan het appartementsrecht op 25 oktober 2007 door partijen is geleverd aan de oudste zoon [zoon1] tegen betaling van een koopsom van € 175.000,-. [appellante] is per 1 juni 2023 verhuisd naar een flat.
3.6.
Partijen hebben de (onverdeelde) appartementsrechten die betrekking hebben op [adres1] en [adres2] 10A nog in eigendom. Ook zijn zij eigenaar van een garage aan de [adres3] te [woonplaats1] .
3.7.
De voorzieningenrechter in kort geding heeft bij vonnis van 16 december 2020 de vorderingen van [erflater] tot veroordeling van [appellante] om – samengevat – mee te werken aan de verkoop en levering van de onroerende zaken aan de [adres1] 51 en de [adres2] 10A en die te ontruimen, afgewezen en bepaald dat de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
3.8.
[appellante] heeft op 26 juli 2021 een levenstestament ondertekend waarin zij haar oudste zoon [zoon1] volmacht heeft verleend om met ingang van de daarin genoemde omstandigheden haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen en de goederen waartoe zij (mede) gerechtigd is of zal zijn, te beheren en daarover volledig en zonder beperking te beschikken. Deze levensvolmacht is ingegaan op 24 april 2024.
3.9.
[erflater] is overleden op 25 februari 2022. Bij testament van 19 mei 2011 heeft hij zijn partner [naam1] , benoemd tot enig erfgenaam en tot executeur. Hij heeft aan zijn beide kinderen een bedrag gelegateerd ter grootte van het erfdeel waartoe zij gerechtigd zouden zijn als zij elk voor één kwart als erfgenamen in zijn nalatenschap zouden zijn geroepen.
3.10.
Na het overlijden van [erflater] heeft zijn enig erfgenaam (verder “ [erflater] ” genoemd) de procedure bij de rechtbank voortgezet.
De inhoudelijke beoordeling
3.11.
Het hof zal achtereenvolgens de vorderingen van [appellante] met betrekking tot de verdeling van de onroerende zaken bespreken, dan de geschillen met betrekking tot de eigenaarslasten en gebruikersvergoeding en tot slot de verdeling van de klassieke auto.
De onroerende zaken
3.12.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen het eens zijn geworden over de verkoop van de onroerende zaken te [woonplaats1] aan de [adres1] , [adres2] 10A en [adres3] , in die zin dat partijen zich uiterlijk binnen een week na 30 september 2024 (de datum van de mondelinge behandeling) zullen hebben gemeld bij Hoekstra Makelaardij om opdracht te geven tot verkoop van de genoemde onroerende zaken. Partijen zullen vervolgens het vonnis van de rechtbank volgen vanaf rechtsoverweging 4.7.2. Inhoudelijk sluit het hof dus aan bij het vonnis van de rechtbank, maar vanwege de duidelijkheid van het dictum zal het hof het vonnis op dit punt vernietigen en opnieuw formuleren.
3.13.
Het hof zal de vordering van [appellante] , die ziet op de vaststelling door het hof dat de gemeenschap of [erflater] geen vordering heeft op [zoon1] met betrekking tot het appartementsrecht 10B afwijzen, omdat dit appartementsrecht op de peildatum geen deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap en [zoon1] geen procespartij is.
Daarnaast beschikt het hof niet over informatie op grond waarvan de door [appellante] gevorderde vaststelling kan worden uitgesproken. Wat betreft de gevorderde vaststelling dat er geen hypothecaire leningen aan de onroerende zaken zijn verbonden, is ter zitting duidelijk geworden dat partijen het erover eens zijn dat dat niet het geval is. Daarom heeft [appellante] geen belang bij deze vordering, zodat het hof ook die vordering zal afwijzen.
Eigenaarslasten
3.14.
De vordering van [erflater] behelst de helft van de door hem betaalde eigenaarslasten vanaf 2010. [appellante] beroept zich op verjaring en voert aan dat [erflater] de door hem betaalde bedragen eerst vanaf 20 april 2016 kan vorderen, omdat zij niet eerder dan vanaf 20 april 2021 rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid dat zij [erflater] enig bedrag zou moeten betalen. Volgens haar is het voorts in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat deze lasten alsnog worden gevorderd, althans heeft [erflater] zijn recht hiertoe verwerkt. [appellante] verweert zich daarnaast door te stellen dat zij verbleef in het appartement van haar zoon en niet in een van de gezamenlijke panden. Voor zover ze wel het gebruik had van gezamenlijke panden en [erflater] in dat kader gezamenlijke lasten heeft voldaan, dienen deze te worden aangemerkt als nakoming van de wettelijke onderhoudsverplichting dan wel als de nakoming van een natuurlijke verbintenis.
Volgens [erflater] is de verjaringstermijn twintig jaar. Er is geen sprake van rechtsverwerking, omdat [erflater] tijdig aanspraak heeft gemaakt op betaling. Verder volgt uit de rechtspraak dat geen rechtsverwerking wordt aanvaard door enkel tijdsverloop. De grondslag van de redelijkheid en billijkheid waarop [appellante] zich beroept, ontgaat [erflater] . Verder betwist [erflater] dat [appellante] de panden niet zou hebben gebruikt en dat er sprake is van een opeisbare onderhoudsverplichting jegens [appellante] dan wel een natuurlijke verbintenis jegens haar. [erflater] voert aan dat partijen gezamenlijk ieder voor 50% eigenaar zijn van de panden. Daarom moeten ze elk 50% van de kosten ervan dragen. [erflater] heeft € 17.567,96 betaald, zodat [appellante] gehouden is hem de helft van dit bedrag te betalen, zoals de rechtbank heeft beslist.
3.15.
Het hof stelt vast dat partijen elk voor de onverdeelde helft eigenaar zijn van de onroerende zaken te [woonplaats1] aan de [adres1] , de [adres2] 10A en de [adres3] . [appellante] heeft niet betwist dat op grond van artikel 3:172 BW de eigenaarslasten in beginsel voor de deelgenoten gezamenlijk komen. Daarom heeft dit als uitgangspunt te gelden. Verder heeft [appellante] niet betwist dat [erflater] naast zijn eigen aandeel van de eigenaarslasten, ook dat van [appellante] heeft betaald. Daarom heeft [erflater] in beginsel een regresvordering op [appellante] voor het haar aangaande deel van de eigenaarslasten, tenzij er redenen zijn om van dit beginsel af te wijken.
3.16.
Voor wat betreft het beroep op verjaring van [appellante] overweegt het hof als volgt. [erflater] heeft bij de mondelinge behandeling verwezen naar de brief van zijn advocaat van 20 februari 2021 aan [appellante] (overgelegd de bij de inleidende dagvaarding als productie 7) waarmee hij aanspraak heeft gemaakt op betaling van de door hem betaalde eigenaarslasten en aangevoerd dat, voor zover er sprake zou zijn van een verjaringstermijn van vijf jaar, de verjaring door die brief is gestuit. Naar het oordeel van het hof is dat hier het geval. De verjaringstermijn bedraagt vijf jaar vanaf het moment dat [erflater] meer dan zijn aandeel in de eigenaarslasten heeft betaald. Dit betekent dat [erflater] met de brief van 20 februari 2021 de verjaring heeft gestuit van de vorderingen met betrekking tot de door [erflater] voor [appellante] vanaf 20 februari 2016 betaalde eigenaarslasten. Dit betekent dat de vordering voor zover die betrekking heeft op de vóór 20 februari 2016 voor [appellante] verrichte betalingen is verjaard. Dat heeft tot gevolg dat het hof het deel van de vordering van [erflater] dat betrekking heeft op door hem gedane betalingen vóór 20 februari 2016 zal afwijzen.
3.17.
Omdat een deel van de vordering van [erflater] niet is verjaard, komt het hof toe aan de bespreking van de overige verweren van [appellante] . Als uitgangspunt heeft te gelden dat [appellante] als mede-eigenaar in beginsel gehouden is 50% van de eigenaarslasten te dragen. Het hof zal voorbijgaan aan het verweer van [appellante] dat zij geen gebruik heeft gehad van de gezamenlijke panden omdat het hier gaat om de eigenaarslasten en niet om een gebruiksvergoeding. De gebruiksvergoeding wordt hierna besproken. Dat brengt het hof op de beoordeling van de vraag of het voldoen door [erflater] van de gezamenlijke eigenaarslasten moet worden aangemerkt als nakoming van een wettelijke onderhoudsverplichting, dan wel tot nakoming van een natuurlijke verbintenis, zoals door [appellante] is betoogd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar stellingen ten aanzien hiervan onvoldoende onderbouwd. Zij heeft geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de betalingen door [erflater] van het aandeel van [appellante] in de eigenaarslasten voortvloeien uit een wettelijke onderhoudsverplichting dan wel een natuurlijke verbintenis. Tot slot passeert het hof ook de stelling van [appellante] dat de terugvordering door [erflater] van de door hem voor [appellante] betaalde eigenaarslasten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid of dat [erflater] zijn rechten hiertoe heeft verwerkt. Dit omdat [appellante] ook in hoger beroep hiervoor onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangevoerd. De enkele omstandigheid dat [appellante] niet eerder dan op 20 april 2021 rekening heeft kunnen houden met de mogelijkheid tot terugvordering van de eigenaarslasten is daartoe onvoldoende.
3.18.
[erflater] heeft bij de rechtbank als productie 20 en 22 (bij zijn conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte overlegging producties) overzichten en betalingsbewijzen overgelegd met betrekking tot de door hem gedane betalingen van eigenaarslasten. Het hof stelt aan de hand daarvan vast dat [erflater] vanaf 20 februari 2016 in elk geval in totaal € 8.651,72 heeft betaald middels betaling van de onderstaande bedragen op de onderstaande data:
WOZ
Hefpunt/NB
Totaal
31-03-2016
680,06
27-07-2016
500,00
21-07-2017
1180,06
28-02-2018
1100,74
11-07-2019
1076,85
01-10-2020
1136,93
15-09-2021
1126,72
31-05-2016
231,70
31-05-2016
57,09
23-06-2017
233,43
30-08-2017
57,20
29-09-2018
212,88
24-01-2019
57,20
28-08-2019
196,64
25-11-2019
57,20
01-10-2020
231,09
01-10-2020
58,53
30-04-2021
212,70
23-07-2021
59,70
subtotaal
3801,36
1665,36
8466,72
02-06-2016
Dak
185,00
Totaal
8651,72
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de vordering van [erflater] die voortvloeit uit deze betalingen niet is verjaard. Dat betekent dat [appellante] aan [erflater] op grond van artikel 3:172 BW nog de helft van € 8.651,72 moet betalen. Dit komt neer op een bedrag van € 4.325,86.
Gebruikersvergoeding
3.19.
Het hof constateert dat de grief van [appellante] zich beperkt tot de verschuldigdheid van de gebruikersvergoeding en zich niet uitstrekt tot de hoogte van de door de rechtbank bepaalde gebruikersvergoeding van € 312,50 per maand.
Op grond van artikel 3:169 BW is iedere deelgenoot bevoegd tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. [appellante] heeft in de stukken aangevoerd dat zij in het appartement van haar zoon aan de [adres2] 10B verbleef en daarmee heeft zij kennelijk bedoeld dat zij geen gebruik maakte van de aan partijen toebehorende onroerende zaken. Uit wat tijdens de mondelinge behandeling is besproken. is echter gebleken dat [appellante] wel gebruik heeft gemaakt van (een deel) van de gezamenlijke onroerende zaken, omdat ze via die weg toegang had tot het aan [zoon1] toebehorende appartement. Daarnaast stelde zij [zoon1] in staat om het winkelpand te gebruiken, zodat hij daar als haar mantelzorger kon verblijven. Daarbij komt dat [erflater] geen toegang meer had tot de onroerende zaken omdat [appellante] de sloten had vervangen en [erflater] niet meer beschikte over de juiste sleutels. Onder deze omstandigheden is het hof, evenals de rechtbank, van oordeel dat [appellante] het uitsluitend gebruik had en dat een gebruikersvergoeding op zijn plaats is. Het hof zal daarom de beschikking van de rechtbank op dit punt bekrachtigen.
De klassieke auto met het kenteken [kenteken]
3.20.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de klassieke auto wel of geen deel uitmaakt van de ontbonden gemeenschap van goederen. [appellante] vindt dat dat wel het geval is en vordert toedeling van de auto aan [erflater] , waarbij [erflater] gehouden is haar een bedrag te betalen van € 25.000,-. [erflater] betwist dat de auto deel uitmaakt van de ontbonden gemeenschap en voert aan dat die in 2010 is geschonken aan zoon [zoon2] . [erflater] betwist ook de door [appellante] gestelde waarde van € 50.000,- van de auto en verwijst naar de overgelegde verklaring van waarde van 7 september 2023 waarin een waarde van € 24.000,- is genoemd.
3.21.
Het hof is van oordeel dat de auto deel uitmaakt van de ontbonden gemeenschap van goederen om de volgende redenen. Tijdens de zitting bij het hof heeft [zoon2] verklaard dat de auto omstreeks 1990 is geïmporteerd en door zijn vader is gekocht bij [naam2] . De auto stond al sinds het jaar 2000 bij hem gestald, omdat er geen andere stalling was. Vanaf in elk geval 2010 heeft hij ( [zoon2] ) kosten voor stalling en onderhoud van de auto gehad. In 2010 heeft zijn vader volgens hem de auto aan hem geschonken. Uit het door [appellante] overgelegde kentekenrapport van 28 april 2023 maakt het hof op dat de auto vanaf het bouwjaar (1957) drie eigenaren heeft gehad. In 1992 is de eigendom overgegaan naar de tweede eigenaar en op 29 april 2010 naar de derde eigenaar. Het hof leidt hieruit af dat de auto van 1992 tot 29 april 2010 op naam stond van [erflater] en dat de auto pas na de ontbinding van het huwelijk op naam is gezet van [zoon2] .
Het hof gaat voorbij aan de stelling van [erflater] dat de auto aan [zoon2] is geschonken, omdat diens vader als deelgenoot van de ontbonden gemeenschap niet alleen kon beschikken over de auto of zijn aandeel in de auto. Gezien de betwisting van de schenking door [appellante] , kan uit het feit dat [appellante] de sleutels van de auto ter beschikking heeft gesteld aan [erflater] (die ze op zijn beurt weer aan [zoon2] heeft gegeven) niet worden afgeleid dat zij daarmee heeft ingestemd met een schenking van de auto aan [zoon2] . Omdat [erflater] niet beschikkingsbevoegd was, kon de eigendom van de auto niet worden overgedragen. Dat betekent dat de auto nog steeds onderdeel vormt van de ontbonden gemeenschap en moet worden betrokken bij de verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen.
3.22.
[appellante] heeft verzocht de auto toe te delen aan [erflater] tegen een waarde van € 50.000,-. Zij heeft deze waarde niet onderbouwd. Bij de verdeling van de auto moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij uit de redelijkheid en billijkheid iets anders voortvloeit of partijen een andere datum zijn overeengekomen. Naar het oordeel van hof is het niet redelijk en billijk de in 2023 getaxeerde waarde van € 24.000,- als uitgangspunt te nemen. Gesteld en onvoldoende betwist is dat [zoon2] de auto heeft verzekerd en dus ook de premies heeft betaald. Verder heeft hij in elk geval vanaf 2010 de auto voor eigen kosten gehouden en onderhouden en heeft daarmee de waarde van de auto verhoogd. Zonder dat onderhoud/de door [zoon2] aangebrachte verbeteringen schat het hof de waarde van de auto, bij gebreke van andere aanknopingspunten, op datum verdeling op € 10.000,-. De auto zal worden toegedeeld aan [erflater] . Hieruit volgt dat [erflater] gehouden is de helft van deze waarde van de auto aan [appellante] te voldoen, wat neerkomt op een bedrag van € 5.000,-.
De conclusie
3.23.
Het hoger beroep slaagt deels.
3.24.
Het hof bepaalt dat elke partij zijn eigen kosten moet dragen (compensatie van proceskosten) van het hoger beroep vanwege de aard van de zaak (familieverhoudingen). Het hof ziet geen aanleiding anders te beslissen dan de rechtbank voor wat betreft de proceskosten met betrekking tot de procedure bij de rechtbank.
3.25.
De veroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van het hof voorlegt aan de Hoge Raad (uitvoerbaar bij voorraad).

4.De beslissing

Het hof:
4.1.
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 7 september 2022 voor zover het de beslissing betreft met betrekking tot de wijze van verdeling van de appartementsrechten te [woonplaats1] aan de [adres1] , de [adres2] 10A en van de garage aan de [adres3] te [woonplaats1] en beslist als volgt:
gelast de wijze van verdeling van de appartementsrechten te [woonplaats1] aan de [adres1] , de [adres2] 10A en van de garage aan de [adres3] te [woonplaats1] conform partijen ter zitting zijn overeenkomen zoals overwogen onder 3.12 van dit arrest en vervolgens conform hetgeen is overwogen onder 4.7.2 en verder van het vonnis van de rechtbank;
4.2.
bekrachtigt het vonnis voor zover het de beslissingen betreft met betrekking tot
de gebruikersvergoeding;
4.3.
vernietigt het vonnis voor zover het betreft de veroordeling van [appellante] tot het betalen van de eigenaarslasten en veroordeelt [appellante] tot betaling aan [erflater] van een bedrag van € 4.325,86, te vermeerderen met de gewone wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
4.4.
deelt de auto met het kenteken [kenteken] tegen een waarde van € 10.000,- toe aan [erflater] , die ter zake overbedeling een bedrag van € 5.000,- aan [appellante] moet voldoen;
4.5.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.6.
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
4.7.
wijst af wat verder is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. de Jong-de Goede, L. van Dijk en M.J. van Lingen, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 26 november 2024.