In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep inzake huurrecht tussen twee ex-echtgenoten. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend om als enige huurster van de voormalige echtelijke woning te worden aangesteld. De rechtbank Midden-Nederland had dit verzoek afgewezen, met de overweging dat beide partijen gelijkwaardige belangen hadden bij de woning en dat het niet wenselijk was dat een van hen op straat kwam te staan. De vrouw was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2024 werd duidelijk dat beide partijen gezondheidsproblemen hadden en geen alternatieve woonruimte konden vinden. De man voerde aan dat hij een extra belang had bij het huurrecht vanwege zijn pasgeboren dochter en nieuwe partner in Pakistan, maar het hof oordeelde dat dit belang niet vaststond, aangezien de man zijn dochter nog niet had erkend en er onzekerheid bestond over haar mogelijke emigratie naar Nederland.
Het hof concludeerde dat de vrouw meer in de woning verbleef dan de man, die regelmatig in Pakistan verbleef. Hierdoor werd het belang van de vrouw bij het huurrecht zwaarder gewogen. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en bepaalde dat de vrouw met ingang van 1 januari 2025 huurder van de woning zou zijn. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.