ECLI:NL:GHARL:2024:7255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
200.342.195
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht bij echtscheiding: belangenafweging tussen ex-echtgenoten

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2024 uitspraak gedaan in een hoger beroep inzake huurrecht tussen twee ex-echtgenoten. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, had in eerste aanleg een verzoek ingediend om als enige huurster van de voormalige echtelijke woning te worden aangesteld. De rechtbank Midden-Nederland had dit verzoek afgewezen, met de overweging dat beide partijen gelijkwaardige belangen hadden bij de woning en dat het niet wenselijk was dat een van hen op straat kwam te staan. De vrouw was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 oktober 2024 werd duidelijk dat beide partijen gezondheidsproblemen hadden en geen alternatieve woonruimte konden vinden. De man voerde aan dat hij een extra belang had bij het huurrecht vanwege zijn pasgeboren dochter en nieuwe partner in Pakistan, maar het hof oordeelde dat dit belang niet vaststond, aangezien de man zijn dochter nog niet had erkend en er onzekerheid bestond over haar mogelijke emigratie naar Nederland.

Het hof concludeerde dat de vrouw meer in de woning verbleef dan de man, die regelmatig in Pakistan verbleef. Hierdoor werd het belang van de vrouw bij het huurrecht zwaarder gewogen. Het hof vernietigde de eerdere beschikking van de rechtbank en bepaalde dat de vrouw met ingang van 1 januari 2025 huurder van de woning zou zijn. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.342.195
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 557931)
beschikking van 26 november 2024
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. P. de Haan te Almere,
en
[verweerder],
wonende in [woonplaats1] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. P.A. Blaas te Den Bosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank), van 11 maart 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Deze beschikking wordt hierna ook ‘de bestreden beschikking’ genoemd.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met productie, ingekomen op 7 juni 2024;
  • het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
  • het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
  • een journaalbericht van mr. De Haan van 7 oktober 2024 met producties;
  • een journaalbericht van mr. Blaas van 11 oktober 2024 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 22 oktober 2024 plaatsgevonden. Aanwezig waren:
  • de vrouw in persoon, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man in persoon, bijgestaan door zijn advocaat en vergezeld van [naam1] als tolk in het Urdu.

3.De feiten

3.1.
Volgens de Basisregistratie Personen zijn partijen [in] 1984 in Pakistan met elkaar gehuwd.
3.2.
Partijen hebben allebei de Nederlandse nationaliteit.
3.3.
De vrouw heeft op 24 mei 2023 een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft in de echtscheidingsbeschikking van 11 maart 2024 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 9 juli 2024 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking (voor zover hier van belang) de verzoeken van partijen over het huurrecht afgewezen.
4.2.
De vrouw is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Zij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en het verzoek van de vrouw om alleen huurster te zijn van de voormalige echtelijke woning alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.3.
De man voert in het principaal hoger beroep verweer en is op zijn beurt in incidenteel hoger beroep gekomen. De man verzoekt in het principaal hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek dan wel haar verzoek af te wijzen en in incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en zijn verzoek om alleen huurder te zijn van de voormalige echtelijke woning alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.4.
De vrouw voert verweer en zij verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek dan wel zijn verzoek af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
De rechtbank heeft overwogen dat geen van partijen meer belang heeft bij de woning dan de ander en dat het niet wenselijk is wanneer een van partijen op straat komt. Daarom heeft de rechtbank geoordeeld dat partijen (nog) samen in de woning moeten blijven wonen totdat iemand een andere woonplek heeft gevonden en dat partijen allebei hun uiterste best moeten doen om die te vinden.
5.2.
Partijen zijn het niet met dit oordeel eens. Zij zijn beiden van mening dat zij niet langer samen in de woning kunnen en willen wonen. Ook verklaren zij beiden dat zij niet in staat zijn om op korte termijn een andere woonplek te vinden. Partijen willen dat het hof een beslissing neemt.
5.3.
Het hof overweegt als volgt. In geval van echtscheiding kan de rechter op grond van artikel 827 lid 1 sub e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in samenhang met artikel 7:266 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op verzoek van een echtgenoot bepalen wie van de echtgenoten huurder van de woonruimte zal zijn. Op grond van artikel 7:266 lid 5 BW dient de rechter voor de toewijzing van het huurrecht van de woning aan één van de echtgenoten een belangenafweging te maken.
5.4.
Het hof stelt vast dat beide partijen belang hebben bij het huurrecht van de woning. Partijen hebben beiden niet de beschikking over alternatieve woonruimte, hebben beiden gezondheidsproblemen, wonen beiden al heel lang in de woning en zitten in een vergelijkbare financiële situatie.
5.5.
De man stelt dat hij een extra belang heeft bij het huurrecht van de woning, omdat zijn pas geboren dochter en misschien ook zijn nieuwe partner naar Nederland zullen komen. Het belang van zijn dochter moet daarbij op grond van artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) voorop staan, aldus de man.
5.6.
Vast staat dat de man op dit moment zijn dochter nog niet heeft erkend en dat zijn dochter met haar moeder in Pakistan woont. Het hof is van oordeel dat ook nog niet vaststaat of de man zijn dochter in Nederland kan erkennen. Uit de door de man overgelegde e-mailberichten volgt dat hij daarvoor eerst nog verschillende documenten moet aanleveren. Nu nog niet vast staat dat de man tot erkenning kan overgaan is het ook onzeker of zijn dochter de Nederlandse nationaliteit zal verkrijgen. Daarmee is het dus ook onzeker of zijn dochter naar Nederland zal emigreren. Of zijn partner kan en wil emigreren naar Nederland is ook niet zeker, aangezien de man op zitting heeft verklaard dat hij dit nog niet met haar heeft besproken. Van een extra belang van de man bij het huurrecht is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake. Ook het beroep van de man op artikel 3 IVRK kan niet slagen. Uit artikel 3 IVRK volgt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen, waaronder ook beslissingen van rechterlijke instanties, de belangen van het kind de eerste overweging vormen. Het voorliggende verzoek betreft echter geen maatregel betreffende de dochter van de man, maar een procedure tussen partijen over het huurrecht. Daarbij komt dat het belang van de dochter bij de beslissing over het huurrecht niet wordt geschaad, aangezien zij bij haar moeder in Pakistan woont.
5.6.
Partijen hebben dus grotendeels gelijke belangen. Bij de weging van de belangen van partijen kent het hof doorslaggevende betekenis toe aan het feit dat de vrouw meer in de woning verblijft dan de man. De man heeft een nieuwe partner en dochter in Pakistan en verblijft daar meerdere periodes per jaar. Aangezien de man de woning minder nodig heeft door zijn verblijf in Pakistan, oordeelt het hof dat het belang van de vrouw bij het huurrecht van de woning zwaarder weegt.
5.7.
Op grond van het voorgaande slaagt het hoger beroep van de vrouw en faalt het hoger beroep van de man. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en bepalen dat het huurrecht aan de vrouw toekomt.
5.8.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure het huurrecht van de voormalige echtelijke woning betreft.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
6.1.
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 maart 2024, voor zover het de afwijzing van de verzoeken over het huurrecht betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
6.2.
bepaalt dat de vrouw met ingang van 1 januari 2025 huurder zal zijn van de woning aan de [adres] [woonplaats1] ;
6.3.
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L. Hamer, J.H. Lieber en S. Kuijpers, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 26 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.