In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats en zorgregeling van een minderjarige. De moeder, verzoekster, had in eerste aanleg bij de rechtbank Midden-Nederland verzocht om wijziging van de zorgregeling, waarbij het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vader was vastgesteld. De rechtbank had op 4 april 2024 beslist dat de minderjarige voortaan bij de vader zou wonen, met een specifieke zorgregeling. De moeder verzocht het hof om de werking van deze beschikking te schorsen en de oude zorgregeling te herstellen, omdat zij zich zorgen maakte over de gezondheid van de minderjarige en de impact van de huidige regeling op haar welzijn. Het hof heeft de procedure in eerste aanleg en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. Tijdens de mondelinge behandeling op 3 juni 2024 waren beide ouders en hun advocaten aanwezig. Het hof concludeerde dat de moeder geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een wijziging van de beschikking rechtvaardigden. De zorgen van de moeder over de gezondheid van de minderjarige werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd, en het hof oordeelde dat de huidige zorgregeling niet in strijd was met de belangen van de minderjarige. Het hof heeft daarom het verzoek van de moeder tot schorsing van de beschikking afgewezen en ook het verzoek om een voorlopige voorziening niet in behandeling genomen. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, en de verzoeken van de moeder werden afgewezen.