ECLI:NL:GHARL:2024:7251

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
200.347.459
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot machtiging uithuisplaatsing afgewezen; zorgen rondom ontwikkeling van kind moeten op minder ingrijpende wijze worden aangepakt

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 26 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige. De vader, verzoeker in hoger beroep, had bezwaar gemaakt tegen de eerdere beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, die een machtiging tot uithuisplaatsing had verleend. De vader stelde dat er zorgen waren over de ontwikkeling van zijn dochter, maar dat deze op een minder ingrijpende manier konden worden aangepakt dan door uithuisplaatsing. De GI, de gecertificeerde instelling, voerde aan dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was vanwege de zorgen over de ontwikkeling van het kind en de opvoedcapaciteiten van de ouders. Tijdens de mondelinge behandeling op 19 november 2024 heeft het hof de vader en de GI gehoord, evenals de moeder van het kind. Het hof heeft geconcludeerd dat de zorgen over de ontwikkeling van het kind niet zodanig ernstig zijn dat uithuisplaatsing noodzakelijk is. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het verzoek tot uithuisplaatsing afgewezen. De vader moet zijn dochter zo snel mogelijk terugkrijgen, en er moet gewerkt worden aan de opvoedcapaciteiten in de thuissituatie. Het hof heeft benadrukt dat samenwerking tussen de ouders en de GI essentieel is voor de toekomst van het kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.347.459/01 en 200.347.459/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 577046)
beschikking van 26 november 2024 in de hoofdzaak en op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoeker],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. M. Huisman,
en
de gecertificeerde instelling
stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd in Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de moeder],
wonende in [woonplaats1] ,
verder te noemen: de moeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 23 juli 2024 en 2 oktober 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. Laatstgenoemde beschikking is ook verder te noemen: de bestreden beschikking. Bij deze beschikking heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van de hierna te noemen [de minderjarige] verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling en deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift tevens incidenteel verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad en verzoek benoeming deskundige met producties, ingekomen op 25 oktober 2024;
  • een journaalbericht van mr. Huisman van 12 november 2024;
  • het aanvullend subsidiair verzoek met producties, ingekomen op 14 november 2024;
  • het verweerschrift van de GI, ingekomen op 14 november 2024, en
  • een brief van mr. Huisman van 18 november 2024 met producties.
2.2
Op 18 november 2024 is [de minderjarige] verschenen, die buiten aanwezigheid van haar ouders en de GI door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat;
  • een vertegenwoordiger van de GI, en
  • de moeder.

3.De feiten

3.1
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] ( [de minderjarige] ), geboren [in] 2016 in [woonplaats1] , over wie zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen.
3.2
Bij beschikking van 22 maart 2022 heeft de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI. De ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, de laatste maal tot 22 maart 2025.
3.3
Bij beschikking van 23 juli 2024 heeft de kinderrechter het verzoek van de GI om [de minderjarige] in een pleeggezin te plaatsen aangehouden.
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de kinderrechter met ingang van 1 oktober 2024 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 22 maart 2025.
3.5
[de minderjarige] woonde tot 24 oktober 2024 bij de vader en zij verblijft sindsdien in een pleeggezin in [plaats1] .

4.De omvang van het geschil

4.1
De vader is met vier grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 2 oktober 2024. De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek om een machtiging uithuisplaatsing te verlenen alsnog af te wijzen, dan wel, indien de uithuisplaatsing door de GI inmiddels is geëffectueerd, te bepalen dat [de minderjarige] onmiddellijk bij hem wordt teruggeplaatst, dan wel indien het huidige dossier daarover naar het oordeel van het hof niet voldoende aanleiding geeft, een deskundige te benoemen, als bedoeld in artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), ter beantwoording van de in het appelschrift onder punt 10 gestelde vragen, dan wel de door het hof nodig geachte vragen. Voorts verzoekt de vader het hof bij wege van incidenteel verzoek de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking te schorsen voor de duur van het geding.
4.2
De GI voert verweer en zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Het verzoek tot schorsing
5.1
Tijdens de mondeling behandeling heeft de vader laten weten dat hij zijn verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking intrekt. Dit brengt mee dat het hof de vader in zoverre niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn verzoek in hoger beroep.
Het verzoek tot vernietiging van de bestreden beschikking
5.2
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3
De vader voert aan dat de kinderrechter ten onrechte heeft geconcludeerd dat er dusdanig ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] zijn dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is. De vader erkent dat er zorgen zijn, maar meent dat hieraan kan worden gewerkt vanuit de thuissituatie. Die kans heeft hij onvoldoende gekregen, wat mede is veroorzaakt door de slechte samenwerkingsrelatie met de GI. Volgens de vader heeft hij zich niet onttrokken aan de ondertoezichtstelling. De GI is steeds welkom geweest, maar zij heeft niet gevraagd om een bezoek of een gesprek bij de vader thuis. De conclusie van de GI dat hij geen hulp zou willen accepteren is onjuist. Er ontbreekt recente informatie waaruit zou blijken dat de zorgen over [de minderjarige] zijn toegenomen. Uit het eind-evaluatieplan van de kindercoach komt niet naar voren dat de zorgen zijn verergerd. Zij beschrijft juist een positieve ontwikkeling. Uit niets blijkt dat het verblijf van [de minderjarige] bij de vader op enigerlei wijze een negatieve invloed zou hebben of hebben gehad op het welbevinden van [de minderjarige] . Het voornemen om hulp in de thuissituatie in te zetten moet worden doorgezet, aldus de vader. Hij wil meewerken aan hulpverlening, maar dit moet wel in overleg met hem plaatsvinden.
5.4
De GI stelt dat de vader voldoende in de gelegenheid is gesteld om vanuit zijn thuissituatie te kunnen gaan werken aan het wegnemen van de zorgen rondom [de minderjarige] . De vader richt zich niet op het advies vanuit de GI en een constructieve samenwerking ontbreekt. Hierdoor stagneert alle noodzakelijke hulpverlening en worden de zorgen rondom [de minderjarige] niet weggenomen. Zij komt al geruime tijd niet tot leren en dat bedreigt een gezonde ontwikkeling. Er zijn in de thuissituatie ook zorgen rondom [de minderjarige] op het gebied van persoonlijke verzorging. De focus van de vader lijkt te liggen op het proces rond de ondertoezichtstelling en randzaken. Hulpverlening komt niet van de grond. Wanneer de vader zelf op zoek is gegaan naar hulpverlening, is dit niet in overleg met de GI gegaan. De uithuisplaatsing van [de minderjarige] is noodzakelijk om de zorgen rond haar emotionele en cognitieve ontwikkeling te kunnen verminderen. Het verzoek van de vader om op grond van artikel 810a lid 2 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een onderzoek te laten uitvoeren door een deskundige is niet noodzakelijk. De door de vader gestelde vragen zijn voldoende onderzocht en beantwoord door [naam1] . De GI betreurt dat [de minderjarige] momenteel niet naar school gaat. Er is weerstand bij [naam2] om [de minderjarige] daar weer naar school te laten gaan. In overleg met de school moet worden gekeken wat de mogelijkheden zijn.
5.5
De moeder voert aan dat zij de zorg voor [de minderjarige] met de vader wil delen. Uiteindelijk wil zij naar een co-ouderschap toewerken. De samenwerking met de GI verloopt goed. Het lijkt erop dat de uithuisplaatsing is verzocht vanwege de slechte samenwerking tussen de vader en de GI, aldus de moeder.
5.6
Gelet op de stukken en de behandeling ter zitting is het hof, anders dan de kinderrechter, van oordeel dat niet is voldaan aan de gronden voor een uithuisplaatsing. [de minderjarige] moet zo snel mogelijk worden teruggeplaatst bij de vader. Het hof komt tot dat oordeel op grond van de volgende overwegingen.
5.7
Tijdens de uitvoering van de ondertoezichtstelling is gebleken dat er zorgen zijn over de schoolgang van [de minderjarige] en de opvoedcapaciteiten van beide ouders. Volgens de GI kan de moeder niet voltijds voor [de minderjarige] zorgen en heeft de vader onvoldoende inzicht in de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] , waardoor hij niet op deze behoeften kan aansluiten. De GI heeft aangevoerd dat de hulpverlening die noodzakelijk wordt geacht om de zorgen rond [de minderjarige] weg te nemen niet van de grond is gekomen. Om die reden heeft de GI aan de ouders een voorstel voorgelegd: een gezinsopname van [de minderjarige] en de vader op een locatie in Drenthe, gecombineerd met een deeltijdplaatsing in een pleeggezin, of een voltijdplaatsing in een pleeggezin. De gezinsopname was voor de vader onbespreekbaar en hij heeft ter zitting gemotiveerd aangegeven waarom dat zo was. De mogelijkheid tot een volledige plaatsing in een pleeggezin is zo vergaand dat zij niet in het belang van [de minderjarige] is, alleen al omdat [de minderjarige] naar een andere school moet gaan en haar sociale omgeving moet achterlaten. Dit klemt volgens de vader des te meer nu gebleken is dat [de minderjarige] hoogbegaafd is en haar huidige school aangeeft dat het van belang is dat [de minderjarige] in haar sociale omgeving zal blijven.
Omdat de vader niet op de door de GI gewenste wijze meewerkte, heeft de GI om de uithuisplaatsing verzocht, welke is geeffectueerd. De uitvoering van de uithuisplaatsing heeft inmiddels tot gevolg gehad dat [de minderjarige] sinds 24 oktober 2024 haar ouders niet heeft kunnen zien en niet naar school gaat. Dit betekent dat de basis voor de ontwikkeling van [de minderjarige] dreigt te verdwijnen en in elk geval al is beschadigd. Dit wordt allemaal niet gerechtvaardigd door de gestelde zorgen over [de minderjarige] . Zij moet zo snel mogelijk terug naar de vader en na de thuisplaatsing moet in overleg met [de school] worden gewerkt aan de invulling van het onderwijs voor [de minderjarige] .
5.8
Het hof ziet dat er zorgen zijn rondom de ontwikkeling van [de minderjarige] . Daaraan moet worden gewerkt, maar op een andere, minder ingrijpende manier dan door middel van een uithuisplaatsing. De vader erkent de zorgen en is bereid om hieraan, samen met de GI te werken. De inzet van de ouders en de GI moet zich richten op de thuissituatie om van daaruit te werken aan de opvoedcapaciteiten van de vader.
5.9
Het hof constateert dat in het verleden sprake is geweest van een slechte samenwerking tussen de vader en de GI. Inmiddels zijn twee nieuwe jeugdbeschermers betrokken. Nu de uithuisplaatsing van [de minderjarige] dient te worden beëindigd, verwacht het hof dat de samenwerking verbetert en dat de inzet van ouders en de GI daarop is gericht. Daarvoor is wel nodig dat de ouders, de vader voorop, erkennen dat de regie voor de hulpverlening bij de GI ligt en zij daar ook naar handelen. Daar staat tegenover dat afspraken in overleg moeten worden gemaakt en niet moeten worden opgelegd.
5.1
Nu het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing wordt vernietigd, komt het hof niet toe aan de beoordeling van het verzoek van de vader over het benoemen van een deskundige als bedoeld in artikel 810a lid 2 Rv.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
in zaaknummer 200.347.459/02:
verklaart de vader niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 oktober 2024.
in zaaknummer 200.347.459/01:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 oktober 2024, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van 21 juni 2024 af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.B. de Groot en K. Hermsen, bijgestaan door mr. T.F. de Ruiter als griffier en is op 26 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.