ECLI:NL:GHARL:2024:7244

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 november 2024
Publicatiedatum
26 november 2024
Zaaknummer
21-001353-21
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis politierechter inzake mishandeling, bedreiging en wapenbezit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland. De verdachte, geboren in 1984, was eerder veroordeeld voor meerdere feiten, waaronder mishandeling, bedreiging en wapenbezit. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 13 september 2020 opzettelijk en wederrechtelijk ruiten en deuren van een woning heeft vernield, en zijn levensgezel heeft mishandeld. Daarnaast heeft hij op 12 september 2020 [benadeelde 2] bedreigd met een mes en geprobeerd zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de politierechter, waarin hij werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Het hof heeft de gevangenisstraf bevestigd, maar de duur van de onvoorwaardelijke straf beperkt tot de tijd die de verdachte al in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Het hof heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een contactverbod met de benadeelde partij en verplichtingen tot behandeling en toezicht door de reclassering. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding van € 1.554,89, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001353-21
Uitspraak d.d.: 25 november 2024
Tegenspraak
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland van 5 maart 2021 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken met de parketnummers 18-231620-20 en 18-203160-20, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering na voorwaardelijke veroordeling, parketnummer 18-820241-17, inzake de verdachte

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
wonende te [adres] , [postcode] [plaats] .

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Het onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het gerechtshof van 11 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het gerechtshof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het gerechtshof:
  • het vonnis van de politierechter zal bevestigen, voor zover het betreft de bewezenverklaring;
  • de verdachte ter zake van de in de zaak met het parketnummer 18-231620-20 onder 1, 2, 3 primair en 4, alsmede de in de zaak met het parketnummer 18-203160-20 onder 1 en 2 aan hem ten laste gelegde feiten zal veroordelen tot dezelfde straf die de politierechter heeft opgelegd;
  • ter zake van de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij dezelfde beslissingen zal nemen als de politierechter;
  • de vordering na voorwaardelijke veroordeling gedeeltelijk zal toewijzen en zal gelasten dat een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden zal worden tenuitvoergelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen namens de verdachte door zijn raadsman, mr. S. Konya, en hetgeen door de advocaat van de benadeelde partij, mr. G. Bakker, is aangevoerd ter terechtzitting in hoger beroep.

Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht

Bij het hierboven genoemde vonnis, waartegen het hoger beroep is gericht heeft de politierechter:
- de verdachte ter zake van de in de zaak met het parketnummer 18-231620-20 onder 1, 2, 3 primair en 4, alsmede de in de zaak met het parketnummer 18-203160-20 onder 1 en 2 aan hem ten laste gelegde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest en met als bijzondere voorwaarden:
- dat de verdachte zich (uiterlijk) binnen veertien dagen na het onherroepelijk worden van het vonnis meldt bij reclassering [locatie] op het adres [adres] te [plaats] en zich daarna gedurende de proeftijd op door de reclassering te bepalen tijdstippen blijft melden bij de reclassering, zo vaak en zo lang de reclassering dat noodzakelijk acht;
- dat de verdachte zich onder behandeling zal stellen van een door de reclassering aan te wijzen deskundige of zorginstelling en zich zal houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de instelling/zorgverlener geeft voor de behandeling. De behandeling duurt zolang de reclassering dat nodig vindt;
- dat de verdachte gedurende de proeftijd meewerkt aan bloedonderzoek, urineonderzoek of ademonderzoek, ter controle op het gebruik van drugs en alcohol, waarbij de reclassering bepaalt met welke controlemiddelen en hoe vaak de verdachte wordt gecontroleerd. De reclassering kan urineonderzoek en ademonderzoek (blaastest) gebruiken voor de controle;
- dat de verdachte gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen, zoeken of hebben - in welke vorm dan ook, ook niet via derden - met [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ;
  • deze bijzondere voorwaarden direct uitvoerbaar verklaard;
  • de oorspronkelijke vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij deels toegewezen, tot een bedrag van € 1.587,65, te vermeerderen met de wettelijke rente, en de schadevergoedingsmaatregel opgelegd;
  • de benadeelde partij in het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard;
  • de vordering na voorwaardelijke veroordeling gedeeltelijk toegewezen en gelast dat een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden zal worden tenuitvoergelegd, met dien verstande dat daarvan één maand wordt omgezet in een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis;
  • de vordering na voorwaardelijke veroordeling voor het overige afgewezen;
  • het bevel tot voorlopige hechtenis opgeheven met ingang van het tijdstip waarop de duur van deze hechtenis gelijk wordt aan de duur van de aan verdachte onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Het gerechtshof zal dat vonnis vernietigen omdat het gerechtshof op een enkel onderdeel tot een andere bewijsbeslissing en kwalificatie komt dan de politierechter. Het gerechtshof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan de verdachte is in de zaak met het parketnummer 18-231620-20 ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 13 september 2020, te [plaats] , in de [gemeente] , opzettelijk en wederrechtelijk een aantal ruiten en/of deuren van een woning gelegen aan of bij de [adres] , in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [woningbouw] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt, en/of een (mobiele) telefoon (merk Iphone 8+ kleur zwart) en/of een televisie (merk Samsung) en/of enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [benadeelde 1] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
2.
hij in of omstreeks de periode in de maand mei 2020 tot en met 13 september 2020, te [plaats] , in de [gemeente] , (meermalen) zijn levensgezel, [benadeelde 1] , heeft mishandeld door op/tegen het lichaam en/of het hoofd te slaan en/of zogenoemde kopstoten te geven en/of van de trap te gooien en/of in het hoofd te bijten en/of met een telefoon tegen de neus te slaan en/of op/tegen het bovenbeen te slaan (ijsbeentjes) en/of met een zaag zaagbewegingen op het been te maken en/of (op 13 september 2020) te slaan op/tegen/in het gezicht en/of een elleboogstoot tegen/in/op de kaak en/of het gezicht te geven;
3.
hij op of omstreeks 12 september 2020, te [plaats] , in de [gemeente] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde 2] met kracht op/tegen/in het gezicht en/of het hoofd heeft getrapt of geschopt en/of (vervolgens) nadat die [benadeelde 2] was gevallen meermalen met de vuist op/tegen het hoofd en/of in/tegen de buik heeft gestompt en/of geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 12 september 2020, te [plaats] , in de [gemeente] , [benadeelde 2] heeft mishandeld door op/tegen/in het gezicht en/of het hoofd te trappen of te schoppen en/of (nadat die [benadeelde 2] ten val was gekomen) (vervolgens) meermalen op/tegen het hoofd en/of in/tegen de buik heeft gestompt en/of geslagen;
4.
hij op of omstreeks 12 september 2020, te [plaats] , in de [gemeente] , [benadeelde 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door met een (groot) mes stekende bewegingen te maken in de richting van de [benadeelde 2] .
Aan de verdachte is daarnaast in de zaak met het parketnummer 18-203160-20 ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 7 augustus 2020, te [plaats] , althans in de [gemeente] . een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een gasrevolver, van het merk [wapenmerk] , type [wapentype] , kaliber .380, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 7 augustus 2020, te [plaats] , althans in de [gemeente] , opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 41 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs voor de vier feiten van het parketnummer 18-231620-20
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de verdachte blijft bij zijn ontkenning ter zake van de vier feiten van het parketnummer 18-231620-20, met uitzondering van de vernieling van de deuren en ruiten van de woning van [benadeelde 1] .
Met betrekking tot feit 1 is aangevoerd dat partiële vrijspraak dient te volgen, omdat de verdachte enkel heeft bekend de vernielingen aan de woning van [benadeelde 1] te hebben gepleegd en heeft ontkend haar iPhone en haar televisie te hebben vernield. Volgens de verdachte is de vernieling van die iPhone en die televisie het gevolg geweest van het eigen handelen van [benadeelde 1] .
Met betrekking tot feit 2 is aangevoerd dat de verdachte ontkent [benadeelde 1] te hebben mishandeld. Volgens de verdachte sloeg [benadeelde 1] als een vent en moest hij zich daartegen verdedigen. De verdediging heeft een beroep op noodweer gedaan en heeft vrijspraak bepleit.
Met betrekking tot de feiten 3 en 4 is aangevoerd dat de verdachte heeft verteld dat hij door een ander met een mes in zijn bil werd gestoken, wellicht uit treiterij, en dat de verdachte zich daartegen moest verdedigen.
Hierover overweegt het gerechtshof het volgende.
Het gerechtshof is van oordeel dat hetgeen namens de verdachte door de verdediging is aangevoerd wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen.
Die bewijsmiddelen komen vrijwel geheel overeen met de bewijsmiddelen die de politierechter heeft gebruikt.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het gerechtshof vast dat de verdachte op 13 september 2020 met geweld de woning van [benadeelde 1] is binnengedrongen omdat hij zijn spullen terug wilde. De verdachte heeft het glas van de voordeur ingetrapt. [benadeelde 1] heeft de deur van de deur van de woon/slaapkamer waar zij zich bevond op slot gedaan, waarna de verdachte een koffer door het raam van die deur gooide. Vervolgens heeft de verdachte de telefoon van [benadeelde 1] kapotgeslagen en haar televisie vernield. Daarna heeft de verdachte [benadeelde 1] geslagen en een elleboog tegen haar kaak gegeven.
Het gerechtshof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en acht de andersluidende lezing van de verdachte over hetgeen is voorgevallen, waaronder de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op noodweer, niet aannemelijk geworden.
Voorzover de verdediging stelt dat de verdachte (eerst) door [benadeelde 1] werd geslagen, stelt het gerechtshof vast dat dit slechts onderbouwd wordt met een verwijzing naar de verklaringen van de verdachte en verder geen ondersteuning vindt in het dossier. Nu de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op noodweer niet aannemelijk zijn geworden wordt het verweer om die reden verworpen. Overigens geldt dat als de verdachte al zou zijn geslagen door [benadeelde 1] , de gedragingen van de verdachte die aan de mishandeling van [benadeelde 1] zijn voorafgegaan, in de weg staan aan het slagen van een beroep op noodweer.
Dat de verdachte [benadeelde 1] in de periode voorafgaande aan 13 september 2020 ook heeft mishandeld, op de wijze zoals ten laste is gelegd, acht het gerechtshof niet wettig en overtuigend bewezen. De verklaring van aangeefster wordt op dit punt onvoldoende ondersteund door andere bewijsmiddelen. Daarom zal het gerechtshof, net als de politierechter, de verdachte voor dat deel van de tenlastelegging vrijspreken.
Ten aanzien van de mishandeling en bedreiging van [benadeelde 2] ziet het gerechtshof evenmin reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van de bewijsmiddelen te twijfelen en acht het gerechtshof de andersluidende lezing van de verdachte over hetgeen is voorgevallen, waaronder de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op noodweer, niet aannemelijk geworden. Voor zover de verdediging stelt dat de verdachte door [benadeelde 2] is gestoken, stelt het gerechtshof vast dat dit slechts onderbouwd wordt met een verwijzing naar de verklaringen van de verdachte en verder geen enkele ondersteuning vindt in de door getuigen afgelegde verklaringen en het dossier daar verder ook geen aanknopingspunten voor biedt. Nu de feiten die ten grondslag zijn gelegd aan het beroep op noodweer niet aannemelijk zijn geworden wordt het verweer om die reden verworpen.
Op grond van de bewijsmiddelen stelt het gerechtshof onder meer vast dat de verdachte [benadeelde 1] op 13 september 2020 heeft mishandeld door haar te slaan in het gezicht en een elleboogstoot tegen de kaak te geven en dat de verdachte op 12 september 2020
[benadeelde 2] met kracht tegen het hoofd heeft getrapt en vervolgens, nadat die [benadeelde 2] was gevallen, meermalen met de vuist tegen het hoofd en in de buik heeft gestompt en dat hij met een groot mes stekende bewegingen heeft gemaakt in de richting van [benadeelde 2] .
Op grond van het bovenstaande verwerpt het gerechtshof de gevoerde bewijsverweren.
Daarnaast overweegt het gerechtshof het volgende.
Ter zake van feit 2 onder het parketnummer 18-231620-20 is door de politierechter bewezen verklaard dat de verdachte een mishandeling, begaan tegen zijn levensgezel [benadeelde 1] , heeft gepleegd.
Bewijs voor het bestanddeel “levensgezel” ontbreekt echter, aangezien zowel [benadeelde 1] als de verdachte in september 2020 bij de politie hebben verklaard dat zij al een aantal maanden geen relatie meer met elkaar hadden. Dit dient te leiden tot partiële vrijspraak.

Bewezenverklaring

Op grond van wettige bewijsmiddelen acht het gerechtshof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de in de zaak met het parketnummer 18-231620-20 onder 1, 2, 3 primair en 4 en in de zaak met het parketnummer 18-203160-20 onder 1 en 2 aan hem ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat:
18-231620-20:
1.
hij op 13 september 2020 te [plaats] opzettelijk en wederrechtelijk een aantal ruiten en deuren van een woning gelegen aan de [adres] , die aan [woningbouw] , toebehoorden, heeft vernield
en
een mobiele telefoon, merk iPhone 8 Plus, kleur zwart, en een televisie, merk Samsung, die aan [benadeelde 1] , toebehoorden, heeft vernield;
2.
hij op 13 september 2020 te [plaats] [benadeelde 1] heeft mishandeld door te slaan in het gezicht en een elleboogstoot tegen de kaak te geven;
3. primair
hij op 12 september 2020 te [plaats] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [benadeelde 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [benadeelde 2] met kracht tegen het hoofd heeft getrapt en vervolgens, nadat die [benadeelde 2] was gevallen, meermalen met de vuist tegen het hoofd en in de buik heeft gestompt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4.
hij op 12 september 2020 te [plaats] [benadeelde 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, door met een groot mes stekende bewegingen te maken in de richting van die [benadeelde 2] .
18-203160-20:
1.
hij op 7 augustus 2020 te [plaats] een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een gasrevolver van het merk [wapenmerk] , type [wapentype] , kaliber .380, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver, voorhanden heeft gehad;
2.
hij op 7 augustus 2020 te [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 41 gram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het gerechtshof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van de bewezen verklaarde feiten

Het in de zaak met het parketnummer 18-231620-20 onder 1 bewezen verklaarde feit levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen, meermalen gepleegd.
Het in de zaak met het parketnummer 18-231620-20 onder 2 bewezen verklaarde feit levert op:
mishandeling.
Het in de zaak met het parketnummer 18-231620-20 onder 3 primair bewezen verklaarde feit levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het in de zaak met het parketnummer 18-231620-20 onder 4 bewezen verklaarde feit levert op:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Het in de zaak met het parketnummer 18-203160-20 onder 1 bewezen verklaarde feit levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
Het in de zaak met het parketnummer 18-203160-20 onder 2 bewezen verklaarde feit levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder die feiten zijn begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Met betrekking tot de aard en de ernst van de bewezen verklaarde feiten heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan vernieling van eigendommen van een woningbouwvereniging en van [benadeelde 1] , hetgeen duidt op een gebrek aan respect voor het eigendomsrecht van anderen;
  • de mate waarin de verdachte door die vernielingen materiële schade teweeg heeft gebracht;
  • de omstandigheid dat de verdachte door de bewezen verklaarde geweldsdelicten een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van [benadeelde 1] en [benadeelde 2] en hen pijn en letsel heeft toegebracht. Daarnaast heeft de verdachte [benadeelde 2] bedreigd met een groot mes, hetgeen een beangstigende situatie moet zijn geweest voor [benadeelde 2] ;
  • de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht ter zake van mishandeling en bedreiging met een steekwapen;
  • de omstandigheid dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verboden wapenbezit, te weten een gasrevolver, hetgeen een voorwerp is dat geschikt is om weerloos makende of traan verwekkende stoffen door een loop af te schieten. Verboden wapenbezit brengt voor de samenleving onaanvaardbare veiligheidsrisico’s met zich mee;
  • de oriëntatiepunten voor straftoemeting van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht ter zake van delicten ingevolge de Wet wapens en munitie.
In het geval van het voorhanden hebben van een gasrevolver wordt als oriëntatie in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een maand passend geacht;
 de omstandigheid dat de verdachte zich daarnaast schuldig heeft gemaakt aan een overtreding van de Opiumwet. De strafwaardigheid van Opiumwetdelicten is gelegen in de ernstige bedreiging die het gebruik van deze stoffen, waaronder amfetamine, voor de volksgezondheid vormt.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft het gerechtshof in het bijzonder acht geslagen op:
  • de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 14 oktober 2024, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van het plegen van diverse delicten, waaronder ook geweldsdelicten, mishandeling en bedreiging, diverse vernielingen en diverse overtredingen van de Opiumwet. Dit pleit niet in zijn voordeel, nu eerdere bestraffingen de verdachte er kennelijk niet van hebben weerhouden opnieuw soortgelijke delicten te plegen;
  • de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken.
Het gerechtshof heeft met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van de verdachte met name acht geslagen op het reclasseringsadvies van GGZ [instelling] van 30 september 2024. Het gerechtshof acht, gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, de oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden. Mede gelet op de inhoud en strekking van voornoemd reclasseringsadvies is het echter van evident en groot belang dat aan de verdachte nu geen gevangenisstraf van zodanige duur zal worden opgelegd dat hij daardoor zijn woonplek kwijt dreigt te raken. De verdediging heeft daar ook op gewezen in het in hoger beroep gevoerde strafmaatverweer. Het gerechtshof zal daaraan tegemoet komen, mede nu ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de verdachte het onvoorwaardelijk deel van de door de politierechter aan hem in deze strafzaak opgelegde gevangenisstraf al volledig heeft uitgezeten. Daarom zal het gerechtshof volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel even lang is als de tijd die de verdachte in het kader van zijn voorlopige hechtenis al in detentie heeft doorgebracht.
Het gerechtshof stelt verder vast dat in deze strafzaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn in de fase van het hoger beroep, nu het gerechtshof niet binnen twee jaren nadat de verdachte op 19 maart 2021 hoger beroep heeft ingesteld tot een uitspraak is gekomen. De oorzaak van deze vertraging is mede het gevolg geweest van de omstandigheid dat de rechtbank niet de nodige voortvarendheid heeft betracht bij het inzenden van de processtukken aan het gerechtshof. Het strafdossier is pas op
17 november 2022 ontvangen door het gerechtshof, waarna een eerste inhoudelijke behandeling van de zaak door het gerechtshof is gepland op 15 juni 2023. Die zitting is echter aangehouden, omdat de beoogde voorzitter ziek was. Vervolgens is de zaak gepland voor een inhoudelijke behandeling op 9 april 2024. De redelijke termijn was op dat moment met ongeveer dertien maanden overschreden. Op dat moment is de behandeling van de zaak aangehouden op verzoek van de raadsman van de verdachte, omdat hij geen contact met hem kon krijgen. Het verdere tijdsverloop komt daarom voor rekening van de verdachte zelf.
Nu de verdachte het onvoorwaardelijke deel van de hem in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf al heeft ondergaan, kiest het gerechtshof ervoor om met dit tijdsverloop rekening te houden door de tenuitvoerlegging van de verdachte eerder opgelegde voorwaardelijke straf in duur te beperken tot één maand.
Gelet op het bovenstaande en uit een oogpunt van normhandhaving, vergelding en speciale preventie acht het gerechtshof passend en geboden dat de in het dictum opgesomde bijzondere voorwaarden worden opgelegd. Het gerechtshof ziet, net als de advocaat-generaal, aanleiding om als bijzondere voorwaarde een contactverbod op te leggen in die zin dat verdachte gedurende de proeftijd geen contact zal hebben met [benadeelde 1] . Anders dan door de reclassering geadviseerd, zal het gerechtshof geen verplichting tot het innemen van medicatie, te beoordelen door de reclassering, opnemen, omdat dat een (te) vergaande inbreuk op verdachtes lichamelijke integriteit oplevert.
De reclassering heeft in het advies van 30 september 2024 aangegeven dat sprake is van een hoog recidivegevaar. De verwachting is dat de hieronder opgesomde bijzondere voorwaarden dit gevaar kunnen doen verlagen. Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zal het gerechtshof de voorwaarden dadelijk uitvoerbaar verklaren, zodat de verdachte direct gehouden is zich aan deze voorwaarden te houden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd aanvankelijk met een vordering tot vergoeding van materiële schade ten bedrage van € 1.544,02 en immateriële schade ten bedrage van € 1.250-. Ter zitting in eerste aanleg is de vordering voor wat betreft de materiële schade verlaagd tot € 1.087,65. Daarnaast is de wettelijke rente gevorderd. De vordering is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht gedeeltelijk toegewezen, tot een bedrag van € 1.087,65 ter zake van materiële schade en € 500,- ter zake van immateriële schade, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente. De benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering in de strafzaak opnieuw gevoegd in hoger beroep, waardoor het gerechtshof de gehele vordering opnieuw moet beoordelen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het gerechtshof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het in de zaak met het parketnummer 18-231620-20 onder 1 en
2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 1.554,89, bestaande uit € 1.054,89 ter zake van materiële schade en € 500,- ter zake van immateriële schade. Dit is het in hoger beroep gevorderde bedrag aan materiële schade, verminderd met de gevorderde reiskosten (welke schadepost hieronder als proceskosten zal worden toegekend). De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 1.554,89 zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 september 2020 tot aan de dag van algehele voldoening.
Voor het overige is uit het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende gebleken dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is in zoverre niet tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering voor het overige zal worden afgewezen.
Gelet hierop dient de verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op € 32,76 en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het gerechtshof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering na voorwaardelijke veroordeling

Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Groningen van 14 augustus 2017 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, parketnummer 18-820241-17. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden bevolen. Het gerechtshof ziet in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn, zoals hierboven weergegeven, aanleiding om dat slechts voor een gedeelte van die straf te doen. Het gerechtshof zal daarom de tenuitvoerlegging bevelen van een gevangenisstraf voor de duur van één maand, met aftrek van de periode die is doorgebracht in voorarrest.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het gerechtshof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet, de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45, 57, 63, 285, 300, 302, 304 en 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie. Deze wettelijke voorschriften zijn toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
2 (twee) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de volledige proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, laat behandelen door een instelling en of organisatie, te bepalen door de reclassering, en zich zal houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling, ook indien dat zal inhouden het innemen van medicijnen, als de zorgverlener dat nodig vindt.
Bij een terugval in middelengebruik of verslechtering van het psychiatrische ziektebeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie, observatie of diagnostiek. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende opname indiceert, zal de verdachte zich, na goedkeuring door de rechter, laten opnemen in een zorginstelling voor zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. De justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing in forensische zorg, bepaalt in welke zorginstelling de opname plaatsvindt. De verdachte zal zich houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de volledige proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt, zal verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering, of een soortgelijke instelling, en zich zal houden aan de huisregels en het (dag-) programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft opgesteld.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de verdachte gedurende de proeftijd geen contact zal opnemen zoeken of hebben - in welke vorm dan ook, ook niet via derden - met [benadeelde 1] , geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] .
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat voormelde voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde 1] ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-231620-20 onder 1 en 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 1.554,89 (duizend vijfhonderdvierenvijftig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 1.054,89 (duizend vierenvijftig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 32,76(tweeëndertig euro en zesenzeventig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 1] , ter zake van het in de zaak met parketnummer 18-231620-20 onder 1 en 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 1.554,89 (duizend vijfhonderdvierenvijftig euro en negenentachtig cent) bestaande uit € 1.054,89 (duizend vierenvijftig euro en negenentachtig cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 25 (vijfentwintig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 13 september 2020.
Beveelt de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Nederland te Groningen van 14 augustus 2017, parketnummer 18-820241-17, te weten van:
gevangenisstrafvoor de duur van
1 (één) maand.
Aldus gewezen door
mr. M.B. de Wit, voorzitter,
mr. J.A.M. Kwakman en mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 25 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.