Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 januari 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot opheffing van een bewind. De verzoekster, geboren in 1971, had eerder een tijdelijk bewind over haar goederen laten instellen door de kantonrechter, met benoeming van [verweerder] B.V. als bewindvoerder. De verzoekster verzocht om opheffing van het bewind, omdat zij van mening was dat de noodzaak daartoe niet meer bestond en dat het bewind niet in haar belang was. De kantonrechter had het verzoek afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.
Tijdens de mondelinge behandeling op 16 januari 2024 was de verzoekster aanwezig, bijgestaan door haar advocaat, mr. I.P. Rietveld. De bewindvoerder had geen schriftelijk verweer gevoerd, maar ondersteunde de bestreden beschikking. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig onderzocht, waaronder de financiële situatie van de verzoekster en de rol van de bewindvoerder. Het hof concludeerde dat de verzoekster niet had aangetoond dat de noodzaak voor het bewind niet meer bestond. De bewindvoerder had de schuldenlast van de verzoekster weten te verlagen en had haar geholpen met voedsel- en kledingbonnen.
Het hof oordeelde dat de verzoekster onvoldoende realistisch inzicht had in haar financiële situatie en dat het bewind nog steeds zinvol was. De grieven van de verzoekster werden verworpen en de beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd. Het hof benadrukte dat de situatie van de verzoekster niet vergelijkbaar was met eerdere uitspraken van andere gerechtshoven, waarbij het bewind wel was opgeheven.