ECLI:NL:GHARL:2024:7235

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2024
Publicatiedatum
25 november 2024
Zaaknummer
21-002047-20 (O)
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Strafprocesrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging vonnis en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingszaak op basis van Opiumwet

In deze ontnemingszaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die betrokken was bij de hennepteelt. Het hof heeft vastgesteld dat het door betrokkene genoten voordeel € 281.569,44 bedraagt. Dit bedrag is berekend op basis van een pondspondsgewijze toerekening, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Hierdoor is het ontnemingsbedrag met 10% verminderd, wat resulteert in een verplichting tot betaling aan de Staat van € 253.412,50.

De zaak is gestart met een vordering van de officier van justitie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel aanvankelijk schatte op € 439.354,16. De rechtbank had dit bedrag bevestigd, maar het hof heeft het vonnis vernietigd en opnieuw rechtgedaan. Het hof heeft de betrokkenheid van de betrokkene bij de hennepteelt vastgesteld, ondanks de verdediging die stelde dat hij enkel aggregaten had verhuurd. Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een rapport van het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie (BOOM), dat normen en standaardberekeningen voor hennepkwekerijen vastlegt.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de toepassing van de redelijke termijn in strafzaken. Het hof heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld en de duur van de gijzeling bepaald op maximaal 1080 dagen. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk met betrekking tot ontnemingszaken en de toepassing van de Opiumwet.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002047-20
Uitspraak d.d.: 22 november 2024
TEGENSPRAAK
ONTNEMINGSZAAK
Verkort arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juni 2020 met parketnummer 18-950061-18 op de vordering ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen

[verdachte]

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
wonende te [woonplaats] .

Het hoger beroep

De betrokkene heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 november 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door betrokkene en zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich niet met het vonnis waarvan beroep zodat dit behoort te worden vernietigd en opnieuw moet worden rechtgedaan.

Vordering

De inleidende schriftelijke vordering van de officier van justitie strekte tot schatting van het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel op € 439.354,16 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat de beslissing van de rechtbank wordt bevestigd. De rechtbank heeft het door betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op
€ 439.354,16 en beslist dat aan betrokkene wordt opgelegd de verplichting tot betaling aan de Staat van datzelfde bedrag.

De vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel

Betrokkene is bij vonnis van de rechtbank van 16 juni 2020 ter zake medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod veroordeeld tot straf. Dit hof heeft bij arrest van 14 september 2022 (parketnummer 21-002046-20) het vonnis van de eerste rechter bevestigd behalve voor zover het betreft de door de rechtbank genomen beslissing omtrent het beslag.
Uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat betrokkene uit het bewezenverklaarde handelen (hennepteelt) financieel voordeel heeft genoten.
Aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleent het hof de schatting van dat voordeel op een bedrag van
€ 281.569,44.
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft aangevoerd dat in de gebruikte rekenmethode in het voordeel van betrokkene rekening is gehouden met informatie uit het dossier, zoals de aftrek van de kosten voor knippers. Ook is in het voordeel van betrokkene uitgegaan van minder oogsten. De advocaat-generaal gaat uit van een pondspondsgewijze verdeling tussen drie personen.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is aangevoerd dat betrokkene niets te maken heeft gehad met de hennepteelt. Betrokkene heeft alleen aggregaten verhuurd en heeft niet meegedeeld in de opbrengst van de hennepteelt. Dit brengt mee dat de vordering moet worden afgewezen of ten hoogste moet worden vastgesteld op het bedrag dat betrokkene blijkens zijn administratie in 2017 heeft verdiend aan de verhuur van de aggregaten. Subsidiair is aangevoerd dat gelet op de beperkte verdiensten van betrokkene de vordering moet worden gematigd. Daarbij is aangevoerd dat ten onrechte wordt uitgegaan van een pondspondsgewijze verdeling tussen drie personen. Het is niet aannemelijk dat slechts drie personen hebben geprofiteerd van de hennepkwekerij. Zo heeft de [familienaam] meer betrokkenheid dan is toegegeven en heeft ook voordeel genoten uit de hennepteelt.
Oordeel van het hof
Betrokkenheid
Het hof gaat uit van het veroordelend arrest. De stelling van de verdediging dat betrokkene enkel in 2017 aggregaten heeft verhuurd aan [familienaam] acht het hof niet aannemelijk. Deze eerst in (de strafzaak in) hoger beroep afgelegde verklaring is onvoldoende onderbouwd en strookt niet met de verklaringen van [medebetrokkene 1] , [medebetrokkene 2] en [naam 1] . De door de verdediging in hoger beroep ingebrachte stukken maken dat niet anders.
Voor wat betreft de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel overweegt het hof als volgt.
Uitgangspunt berekening
Uitgangspunt voor de berekening is het rapport Voorlopige berekening wederrechtelijk verkregen voordeel d.d. 9 oktober 2018 (opgenomen op pagina 519 e.v. van het dossier van politie Noord-Nederland met proces-verbaalnummer BVH: 2017238394 d.d. 21 december 2018) en de Toelichting ontnemingsvordering, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 29 oktober 2019.
Bij de berekening is gebruik gemaakt van het door het Bureau Ontneming Openbaar Ministerie uitgebrachte rapport (hierna: BOOM-rapport), waarin een standaardberekening en normen met betrekking tot het wederrechtelijk verkregen voordeel van hennepkwekerijen bij binnenteelt onder kunstlicht is vastgelegd. Voor zover het dossier geen aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel gelden deze normen als uitgangspunt.
Eerdere oogsten
Betrokkene heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de exploitatie van de op 7 september 2017 in een ondergrondse ruimte, onder een schuur bij een pand aan de [adres] te [plaats] , aangetroffen professioneel ingerichte hennepkwekerij. In de hennepkwekerij zijn zes kweekruimtes aangetroffen met daarin totaal 1510 hennepplanten. Medebetrokkene [medebetrokkene 1] heeft verklaard dat de hennepkwekerij in de zomer van 2015 gereed was en dat er voor het eerst in september 2015 is geoogst.
Uitgaande van een gemiddelde kweekcyclus van tien weken per oogst stelt het hof vast dat in juli 2015 is gestart met het kweken. Evenals de rechtbank gaat het hof bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit van een kweekperiode van 1 juli 2015 tot en met 7 september 2017. Dit betekent dat in beginsel sprake kan zijn geweest van 12,1 oogsten.
De rechtbank is op grond van de verklaring van [medebetrokkene 1] dat twee oogsten zijn mislukt/gestolen en het gegeven dat de laatste kweek niet is geoogst maar is afgevoerd door de politie, uitgegaan van negen oogsten (twaalf minus drie oogsten). Het hof acht het daarnaast aannemelijk dat de kweken elkaar niet steeds direct hebben opgevolgd. Ten tijde van het door de politie aantreffen van de hennepkwekerij was sprake van verschillende groeistadia in de zes kweekruimtes en was in één kweekruimte nog niet opnieuw geplant. Dit brengt mee dat het hof in het voordeel van betrokkene uitgaat van
acht oogsten(twaalf minus vier oogsten).
Opbrengst
De wijze van het berekenen van de opbrengst per oogst, zoals weergegeven in de Toelichting ontnemingsvordering, is door de verdediging niet weersproken. Het hof ziet ook geen aanleiding om hiervan af te wijken.
Het BOOM-rapport gaat uit van een opbrengst van € 4.070,- per kilogram hennep.
Uit het proces-verbaal van aantreffen hennepkwekerijen van 7 september 2017 volgt dat zes ruimtes zijn aangetroffen met daarin respectievelijk 205, 152, 345, 333, 255 en 220 (totaal: 1510) hennepplanten. De omvang van de zes kweekruimtes verschilt van respectievelijk 11,4, 12,1, 17,8, 17,9, 12,6 en 11,5 vierkante meter. Het aantal planten per vierkante meter is per ruimte berekend. De opbrengst per plant is ook per ruimte berekend.
De opbrengst per kweekruimte bedraagt:
Kweekruimte 1: 26,7 gram per plant, te weten: € 22.277,15.
Kweekruimte 2: 29,6 gram per plant, te weten: € 18.311,74.
Kweekruimte 3: 26,2 gram per plant, te weten: € 36.788,73.
Kweekruimte 4: 26,7 gram per plant, te weten: € 36.186,78.
Kweekruimte 5: 25,7 gram per plant, te weten: € 26.672,75.
Kweekruimte 6: 26,2 gram per plant, te weten: € 23.459,48.
De totale opbrengst per oogst bedraagt € 163.696,62.
De totale bruto opbrengst wordt door het hof op
€ 1.309.572,96(€ 163.696,62 per oogst x 8) geschat.
Kosten
- afschrijvingskosten, variabele kosten en kosten per stek
Het hof gaat uit van de (gemiddelde) afschrijvingskosten per ruimte (0-199 planten - € 150,-, 200-299 planten - € 200,- en 300-399 planten - € 250,-), variabele kosten (€ 3,88) en de kosten per stek (€ 3,81) zoals vastgesteld in het BOOM-rapport en schat deze kosten op (8 x € 12.861,90 =) € 102.895,20.
- knipkosten
Als uitgangspunt voor de berekening van de knipkosten hanteert het hof de verklaring van [naam 2] inhoudende dat hij € 350,- heeft gekregen voor één keer knippen, dat hij drie uur heeft geknipt en dat ze met drie knippers waren. Gelet op de door [naam 2] aangegeven kniptijd en het aantal knippers en gezien de verschillende groeifases bij het aantreffen van de hennepkwekerijen acht het hof het aannemelijk dat de verklaring van [naam 2] ziet op het knippen van één van de zes kweekruimtes. Dat sluit ook beter aan bij de in het BOOM rapport vermelde gemiddelde kniptijden.
Dit brengt mee dat het hof de knipkosten schat op (8 oogsten x 3 knippers x € 350,- per persoon x 6 kweekruimtes =) € 50.400,-.
- huisvestingskosten
Het hof gaat – evenals de rechtbank – uit van € 30.000,- aan huisvestingskosten.
Van overige kosten is niets gesteld of gebleken.

De totale kosten worden geschat op € 183.295,20.

Berekening wederechtelijk verkregen voordeel

Het netto wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gesteld op:
Bruto opbrengst € 1.309.572,96
Totale kosten € 183.295,20

Totaal € 1.126.277,76

Toerekening voordeel pondspondsgewijs
Het hof acht het voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene samen met drie anderen van het verkregen voordeel heeft geprofiteerd. Naast betrokkene is ook [medebetrokkene 3] veroordeeld ter zake het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod. Verder acht het hof het aannemelijk dat de familie [familienaam] meer voordeel heeft genoten dan alleen de huurinkomsten en gaat het hof uit van betrokkenheid van nog een ander persoon (‘ [medebetrokkene 4] ’).
Aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting valt echter geen indicatie te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst. Betrokkene, die ontkent enig voordeel te hebben genoten, heeft geen inzicht gegeven in de (onderlinge) verdeling van het behaalde voordeel en ook overigens zijn er geen concrete aanknopingspunten voorhanden voor een afwijkende verdeelsleutel tussen de betrokkene en zijn mededaders dan op basis van gelijke verdeling. Dit zou slechts anders zijn indien de betrokkene aannemelijk zou hebben gemaakt dat feitelijk van een andere verdeling moet worden uitgegaan. Het hof zal daarom het totale wederrechtelijk verkregen voordeel pondspondsgewijs aan vier personen toerekenen.
Het voorgaande brengt mee dat het door betrokkene genoten wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat op
€ 281.569,44(€ 1.126.277,76 gedeeld door vier).

De verplichting tot betaling aan de Staat

Redelijke termijn
De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is in hoger beroep overschreden. Het hoger beroep is ingesteld op 26 juni 2020 en dit arrest wordt gewezen op 22 november 2024, waardoor sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn met twee jaren en bijna vijf maanden. Deze vertraging is niet aan betrokkene te wijten.
Het hof ziet in deze overschrijding aanleiding het ontnemingsbedrag met 10% te verminderen. Dit brengt mee dat de verplichting tot betaling aan de Staat wordt vastgesteld op
€ 253.412,50.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
Dit voorschrift is toegepast, zoals het gold ten tijde van de procedure.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Stelt het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op een bedrag van €
281.569,44 (tweehonderdeenentachtigduizend vijfhonderdnegenenzestig euro en vierenveertig cent).
Legt de betrokkene de verplichting op tot
betaling aan de Staatter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van
€ 253.412,50 (tweehonderddrieënvijftigduizend vierhonderdtwaalf euro en vijftig cent).
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Aldus gewezen door
mr. L.T. Wemes, voorzitter,
mr. J.A.M. Kwakman en mr. F.E.J. Goffin, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. Brink, griffier,
en op 22 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.