ECLI:NL:GHARL:2024:7151

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.338.174
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap met internationale aspecten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om de vaststelling van kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen, die in Turkije zijn gehuwd. De man en de vrouw zijn de ouders van twee minderjarige kinderen. De vrouw heeft in 2022 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de rechtbank Gelderland op 27 november 2023 de echtscheiding heeft uitgesproken en de man is veroordeeld tot het betalen van € 261,50 per kind per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding. De man is in hoger beroep gegaan tegen deze beschikking, evenals tegen de beschikking van 12 januari 2024, waarin de verdeling van de huwelijksgemeenschap is vastgesteld. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld en vastgesteld dat de man zijn draagkracht onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft de kinderalimentatie verlaagd naar € 180,50 per kind per maand, en de man is verplicht om € 3.500 te betalen aan de vrouw in verband met de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De beslissing van de rechtbank is deels vernietigd en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.338.174 (alimentatie) en 200.339.850 (verdeling)
(zaaknummers rechtbank Gelderland 412151 (echtscheiding) en 415669 (verdeling))
beschikking van 21 november 2024
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats1] ,
verzoeker in (het principaal) hoger beroep,
verweerder in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B. Schoonewil te Alkmaar,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats2] ,
verweerster in (het principaal) hoger beroep,
verzoekster in (het incidenteel) hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Pinarbasi-Ilbay te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 27 november 2023 (uitgesproken onder zaaknummer 412151) en van 12 januari 2024 (uitgesproken onder zaaknummer 415669).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is van beide hiervoor genoemde beschikkingen in hoger beroep gekomen. De hoger beroepen zijn twee afzonderlijke zaken, maar zullen – gelet op de onderlinge samenhang – gevoegd worden behandeld.
2.2
Het verloop van de procedure blijkt uit:
de zaak met zaaknummer 200.338.174
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 26 februari 2024;
- het verweerschrift;
de zaak met zaaknummer 200.339.850:
- het beroepschrift met producties 1 en 2, ingekomen op 11 april 2024;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 2 tot en met 6.
2.3
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 10 oktober 2024 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn [in] 2003 in [plaats1 ] , Turkije, met elkaar gehuwd.
3.2
Zij zijn de ouders van [de minderjarige1] (geboren [in] 2005) en [de minderjarige2] (geboren [in] 2012).
3.3
De vrouw heeft op 5 december 2022 een verzoek tot echtscheiding en het treffen van nevenvoorzieningen ingediend. De man heeft verweer gevoerd en tegenverzoeken gedaan.
3.4
Bij de beschikking van 27 november 2023 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 9 april 2024 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Naast het uitspreken van de echtscheiding heeft de rechtbank in die beschikking:
  • bepaald dat [de minderjarige2] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft;
  • bepaald dat de man met ingang van 5 december 2022 aan de vrouw € 261,50 per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige2] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man met ingang van 5 december 2022 tot 15 mei 2023 aan de vrouw € 261,50 per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaald dat de man met ingang van 15 mei 2023 aan de vrouw € 261,50 per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [de minderjarige1] , telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • de beslissingen, met uitzondering van de uitgesproken echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • bepaald dat iedere partij de eigen kosten van de procedure draagt; en
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6
Bij de beschikking van 12 januari 2024 heeft de rechtbank de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld en die beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen is in geschil de hoogte van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrages ten behoeve van de beide kinderen van partijen en de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
4.2
De man is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 november 2023 en hij verzoekt het hof de door hem te betalen bijdrages per de ingangsdatum daarvan te wijzigen naar € 25 per kind per maand, dan wel op een bedrag vast te stellen dat het hof juist acht.
4.3
Ten aanzien van beschikking van 12 januari 2024 is de man met vier grieven in hoger beroep gekomen en verzoekt hij het hof:
  • die beschikking ten aanzien van de beslissing over de bankrekeningen te vernietigen en te bepalen dat partijen de saldi van de hen onder 3.1.1 en 3.2.2 toegedeelde bankrekeningen op de peildatum bij helfte moeten delen;
  • te bepalen dat de man voor de toedeling van de activa en passiva van de eenmanszaak aan hem aan de vrouw geen vergoeding is verschuldigd; en
  • bij wijze van vermeerdering van verzoek te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de belastingschuld van partijen over het jaar 2022;
kosten rechtens.
4.4
De vrouw heeft in beide zaken verweer gevoerd. In de zaak betreffende de verdeling is zij met twee grieven in incidenteel hoger beroep gekomen.
Zij verzoekt het hof:
  • te bepalen dat de man zijn aandeel in het bedrag van € 88.050 op grond van artikel 3:194 lid 2 BW heeft verbeurd en dat dat aandeel aan de vrouw toekomt en te bepalen dat de man het bedrag van € 88.050 aan de vrouw dient terug te betalen, dan wel een bedrag dat het hof juist acht;
  • de man te gelasten om conform artikel 843a Rv binnen vijf dagen de volledige bankafschriften van zijn privé- en zakelijke bankrekeningen en/of spaarrekeningen in het geding te brengen over de periode 1 september 2021 tot en met de peildatum, waarop alle transacties zichtbaar zijn, en alle correspondentie met [de bank] omtrent de opgenomen bedragen;
  • bij wijze van vermeerdering van verzoek te bepalen dat vanwege de toedeling aan de man van de activa van de eenmanszaak en de volledige draagplicht van de man voor de passiva van de eenmanszaak, de man gehouden is aan de vrouw wegens overbedeling € 15.000 te voldoen.
Ook verzoekt zij, bij wege van incident, de werking van de beschikking van 12 januari 2024 op grond van artikel 360 lid 2 Rv te schorsen totdat in hoger beroep is beslist.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Partijen zijn gehuwd in Turkije, waardoor deze zaak een internationaal karakter heeft. Het hof stelt ambtshalve vast dat aan de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de voorliggende verzoeken [1] . De rechtbank heeft ten aanzien van de onderwerpen die nog moeten worden beslist (kinderalimentatie en het huwelijksvermogensregime van partijen) Nederlands recht toegepast. Daartegen is door geen van partijen in hoger beroep opgekomen, zodat het hof is gebonden aan het oordeel van de rechtbank dienaangaande.
de kinderalimentatie (zaaknummer 200.338.174)
5.2
De grieven 1 tot en met 3 van de man zien op zijn bijdrage in de kosten van de kinderen. Grief 3 is een zogenoemde veeggrief, waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt. De man stelt dat de door hem te betalen bijdrage ten onrechte op € 261,50 per kind per maand is bepaald. Volgens hem is zijn draagkracht door de rechtbank te hoog ingeschat en die van de vrouw te laag. Hij verzoekt het hof zijn draagkracht op € 25 per kind per maand vast te stellen, met ingang van de door de rechtbank bepaalde ingangsdatum.
5.3
Ter toelichting heeft de man het navolgende aangevoerd. Volgens de man stelt had hij in de jaren 2020 en 2021 een inkomen van ongeveer € 36.088 bruto per jaar op grond van een 40-urige werkweek. Hij stelt dat hij toen de rechtbank de bestreden beschikking heeft gegeven en ook nu niet meer een dergelijke verdiencapaciteit heeft. De echtscheiding heeft namelijk een zware wissel op hem getrokken, zowel fysiek als mentaal. Op 11 juli 2022 is hij uit de woning vertrokken, zonder dat hij woonruimte had. Hij heeft van 11 juli 2022 tot 29 januari 2023 rondgezworven en in zijn auto geslapen. Hij was fysiek en mentaal niet meer in staat 40 uur te werken of een andere baan te zoeken. Zijn werkgever, [naam1] B.V. bij wie hij op 16 mei 2022 voor veertig uur per week in loondienst trad, deelde hem na de proeftijd mee hem vanaf 1 juli 2022 om bedrijfseconomische redenen slechts 14 uur werk te kunnen bieden. Daar heeft hij mee ingestemd. Nadat hij weer een woning had ging het langzaamaan beter en is hij een eigen bedrijf gestart. Daaruit heeft hij nu een inkomen van € 1.400 netto per maand. Hij heeft nog geen jaarstukken, enkel een aangifte omzetbelasting over het vierde kwartaal van 2023. Per 26 januari 2023 is hij uit dienst getreden bij [naam1] B.V. Hij werkt nu meer dan 40 uur per week in zijn eigen onderneming en hij hoopt op termijn meer te gaan verdienen dan hij nu doet. Voor nu dient echter rekening te worden gehouden met zijn werkelijke inkomen en dat resulteert in een minimale draagkracht van € 25 per kind per maand.
5.4
De vrouw betwist de door de man gestelde draagkracht en zijn verdiencapaciteit. Zij gelooft niet dat de man dakloos is geweest, dat heeft hij ook niet aangetoond. Ze vermoedt dat hij bij familie in [plaats2] verbleef. De man had een representatieve functie, dan kun je niet op straat leven. Hij was in staat om in loondienst te werken en dat hij akkoord ging met 14 uur per week dient als verwijtbaar inkomensverlies te worden gekwalificeerd. De man heeft niet aangetoond dat hij nu niet meer in loondienst zou kunnen werken. Hij werkt volgens zijn stelling meer dan 40 uur in zijn onderneming, dus hij kan wel degelijk werken. Dat hij ervoor kiest enkel in zijn onderneming te werken en daar minder verdient dan hij zou kunnen verdienen, dient voor zijn rekening en risico te komen.
5.5
Het hof overweegt als volgt. De man stelt dat zijn draagkracht minder is dan hetgeen de rechtbank heeft bepaald. Het ligt dan op de weg van de man om feiten aan te dragen die dit onderbouwen en om dit zo nodig, bij betwisting, te bewijzen. Het hof is van oordeel dat de man daar niet, althans onvoldoende in is geslaagd. Zo heeft de man gesteld dat hij fysiek en mentaal niet in staat was 40 uur per week te werken of een andere baan te zoeken. Die stelling wordt, nu de vrouw deze heeft betwist, niet onderbouwd met stukken waaruit dit blijkt. Er zijn bijvoorbeeld geen medische stukken of een rapport van een arbeidsdeskundige overgelegd. Sinds 2016 staat in het handelsregister zijn onderneming (een eenmanszaak) ingeschreven en sindsdien is deze onderneming diverse malen van naam en doel veranderd; van autohandel naar groothandel en van notencafé naar cadeaushop. Tegenwoordig handelt de onderneming onder de naam [naam2] . De man stelt meer dan 40 uur per week in zijn onderneming te werken en dat hij daaruit nu een inkomen van ongeveer € 2.000 per maand heeft. Stukken die dit onderbouwen ontbreken, zodat het hof dat niet kan controleren. De man heeft kortom te weinig of niet de juiste stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij geen € 3.000 bruto per maand zou kunnen verdienen zoals de rechtbank heeft bepaald. Grief 1 van de man faalt en het hof zal de beslissing van de rechtbank over de verdiencapaciteit van de man en diens draagkracht daarom in stand laten.
5.6
In zijn tweede grief stelt de man de draagkracht van de vrouw ter discussie. De rechtbank is uitgegaan van de werkelijke inkomsten van de vrouw die zijn gebaseerd op een werkweek van 14 uur. Volgens de man kan de vrouw bij een fulltime werkweek en gelet op haar huidige inkomen € 3.200 bruto per maand verdienen. Daarnaast heeft de vrouw ook nog aanspraak op kindgebonden budget. De man becijfert de draagkracht van de vrouw op € 694 per maand in plaats van de € 115 per maand waar de rechtbank op uitkwam.
5.7
De vrouw zegt dat zij niet een dergelijk inkomen zou kunnen verdienen en zij niet de door de man berekende draagkracht heeft. Zij voert aan nooit 40 uur per week te hebben gewerkt, terwijl de man daar in zijn berekening wel vanuit gaat. Ze heeft een contract voor 14 uur per week. Meer dan dat kan ze ook niet werken, want ze staat onder behandeling voor haar psychische klachten. Bovendien heeft ze de zorg voor de kinderen; haar dochter vraagt bijzondere aandacht omdat zij psychisch last heeft van de echtscheiding, waardoor zij niet naar de buitenschoolse opvang kan en de vrouw enkel gedurende schooluren kan werken.
5.8
Het is het hof ook na de mondelinge behandeling niet duidelijk geworden waarom de vrouw niet meer kan werken dan de veertien uren per week die zij nu werkt. Hetgeen zij in dat kader heeft aangevoerd wordt door de man betwist en de vrouw heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij niet meer kan werken. Zo is niet duidelijk geworden waarom de vrouw enkel zou kunnen werken als haar dochter naar school is. De noodzaak daartoe wordt niet gestaafd met (medische) stukken, hetgeen ook geldt ten aanzien van de eigen psychische klachten die zij zegt te hebben en die haar zouden belemmeren meer te werken. Dat de vrouw nooit 40 uur per week heeft gewerkt moge zo zijn, maar is geen reden waarom zij dat niet zou kunnen. Het valt het hof op dat beide partijen schermen met fysieke en psychische problemen ten gevolge van de echtscheiding waardoor zij stellen een beperkte draagkracht te hebben, terwijl de andere partij volgens ieder van hen wel een verdiencapaciteit van rond de € 3.200 bruto toegerekend kan worden. Gelet hierop en het oordeel van het hof dat geen van partijen heeft aangetoond dat een verdiencapaciteit van rond de € 3.000 bruto per maand voor hen niet mogelijk is, zal het hof voor beide partijen uitgaan van een verdiencapaciteit van € 3.000 bruto per maand, te vermeerderen met vakantiegeld. Grief 1 faalt en grief 2 slaagt.
5.9
Ten aanzien van de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man volgt het hof de berekening van de rechtbank. Ten aanzien van de vrouw zal het hof rekenen met een inkomen van € 3.000 per maand in plaats van een inkomen van € 1.168,26 bruto per maand zoals de rechtbank heeft gedaan. Daarbij houdt het hof - uitgaande van een dergelijk inkomen - ook rekening met een door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget en gaat er daarbij van uit de vrouw enkel voor [de minderjarige2] een kindgebonden budget ontvangt van € 380 per maand [2] . Aldus is het netto besteedbaar inkomen van de man € 2.526 per maand (berekening rechtbank) en dat van de vrouw (€ 2.526 + € 380 =) € 2.906 per maand.
5.1
De draagkracht wordt vervolgens berekend aan de hand van de formule zoals die in de beschikking van de rechtbank van 27 november 2023 is opgenomen en komt ten aanzien van de man op € 523 per maand (berekening rechtbank) en die van de vrouw op (afgerond) € 710 per maand. Samen hebben partijen dan een draagkracht van € 1.233, wat meer is dan de - niet in geschil zijnde - behoefte van de kinderen van € 850 per maand. Partijen dienen hierin bij te dragen naar rato van hun draagkracht. Dat houdt in dat de man daarin 523/1.233 x 850 = € 361 (afgerond) per maand dient bij te dragen en de vrouw € 489 (710/1.233 x 850) per maand.
5.11
Het hof zal bepalen dat de man met ingang van 5 december 2022 aan de vrouw € 180,50 per kind per maand dient bij te dragen in hun kosten van verzorging en opvoeding. De rechtbank heeft geen zorgkorting toegepast, hetgeen door geen van partijen aan de orde is gesteld. Het hof heeft daarom ook geen zorgkorting toegepast. Ter zitting bleek dat de man nog nimmer een bijdrage heeft voldaan, ook niet de bijdrage die de rechtbank heeft vastgesteld, zodat van een terugbetaling van teveel betaalde kinderalimentatie geen sprake is.
de verdeling van de huwelijksgemeenschap (zaaknummer 200.339.850)
de eenmanszaak
5.12
De waardering van de onderneming van de man is een twistpunt tussen partijen. De rechtbank heeft de activa en passiva (goederen en schulden) van die onderneming aan de man toegedeeld, waartegenover de man € 15.000 aan de vrouw dient te betalen uit hoofde van overbedeling. In grief 1, 3 en 4 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte een waarde van € 30.000 aan de onderneming heeft toegekend. Volgens hem vertegenwoordigt de onderneming geen significante waarde en dient de onderneming aan hem te worden toegedeeld zonder waarde, zodat hij ook geen bedrag aan de vrouw verschuldigd is wegens overbedeling. De vrouw is het daarmee niet eens kan zich vinden in de door de rechtbank gehanteerde waarde; zij handhaaft haar stelling dat de onderneming € 30.000 waard is. Die stelling is gebaseerd op de stelling van de man dat hij in 2021 € 30.000 in de onderneming heeft geïnvesteerd.
5.13
De stellingen van partijen over de waarde van de onderneming op de peildatum lopen ver uiteen. Het hof ziet weinig aanknopingspunten voor een waardering van de onderneming op de peildatum (31 december 2022) volgens de stelling van de man (nihil) of de stelling van de vrouw (€ 30.000). Dat de man in oktober 2021 € 30.000 in zijn onderneming heeft geïnvesteerd is geen grondslag de waarde veertien maanden later dan maar op dat bedrag vast te stellen. Voor de stelling van de man dat zijn onderneming niets waard is, zijn ook geen concrete aanknopingspunten gevonden. Al met al vindt het hof het billijk in dit geval uit te gaan van de algemene reserve van € 9.500 die op de balans van 31 december 2022 is vermeld. Dat is het enige harde gegeven in dit dossier dat iets zegt over de (intrinsieke) waarde van de onderneming op de peildatum.
5.14
Dat betekent dat de grieven 1, 3 en 4 deels falen en deels slagen. Het hof zal bepalen dat de man ter zake van de toedeling van de goederen en de overneming van de schulden van de onderneming aan de vrouw € 4.750 moet betalen. Na verrekening met het bedrag van € 1.250 dat de vrouw aan de man moet betalen voor de KIA resteert voor de man te betalen € 3.500.
belastingschulden
5.15
In eerste aanleg heeft de man niet op de juiste wijze zijn verzoek ingediend betreffende een belastingschuld over 2022. In hoger beroep doet hij dat in zijn tweede grief alsnog en verzoekt het hof deze schuld in de verdeling te betrekken en te bepalen dat partijen deze ieder bij helfte dienen te dragen. Nu er kennelijk naast deze belastingschuld nog andere belastingschulden zijn, heeft de advocaat van de vrouw op de mondelinge behandeling voorgesteld dat de (advocaat van) de man bij de belastingdienst een actueel overzicht opvraagt van alle openstaande belastingschulden. Partijen zijn het eens dat zij beide draagplichtig zijn voor schulden die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren en dus ook voor belastingschulden zo deze in de huwelijksgemeenschap zijn gevallen. Het hof zal daarom als wijze van verdeling gelasten dat de man bij de belastingdienst een actueel overzicht van alle openstaande belastingschulden zal opvragen en dat partijen vervolgens zelf aan de hand van dit overzicht onderling de schulden die behoren tot de ontbonden huwelijksgemeenschap zullen verrekenen. In zoverre slaagt grief 2.
opgenomen gelden, in totaal € 88.050
5.16
Zoals hiervoor al ter sprake is gekomen heeft de man in totaal € 88.050 van de bankrekening opgenomen (€ 82.050 in oktober 2021 en € 6.000 in juli 2022). Volgens de man hadden partijen samen besloten het geld te zullen opnemen. Van het in oktober 2021 opgenomen bedrag van € 82.050 is € 30.000 door de man geïnvesteerd in zijn onderneming. De man stelt dat hij de rest van dat bedrag thuis in de kluis heeft gelegd en dat partijen dat geheel gebruikt hebben om de dagelijkse kosten van de huishouding van te voldoen. Voor zover het geld nog niet op is zou het nog bij de vrouw in de woning moeten liggen. Het bedrag van € 6.000 heeft de man volgens zijn verklaring overgemaakt naar zijn zakelijke rekening en dit vervolgens opgenomen om van te leven.
5.17
De vrouw betwist dat partijen samen besloten hebben dit geld op te nemen. Volgens haar heeft de man het geld opgenomen kort nadat partijen feitelijk uit elkaar waren gegaan, zonder haar medeweten. Zij is daar pas later achter gekomen toen er een brief van de bank kwam. Het is voor haar volstrekt onduidelijk wat er met het geld is gebeurd. Er zou dus een bedrag in contanten in de woning moeten liggen als de stelling van de man gevolgd wordt, maar dat is niet zo volgens de vrouw. Als dat het geval zou zijn, zou de vrouw immers geen grief ten aanzien van dit geld hebben geformuleerd. Zij stelt dat de man dit geld opzettelijk verzwijgt, zoek heeft gemaakt of verborgen houdt en beroept zich op artikel 3:194 lid 2 BW. Zij verzoekt het hof te bepalen dat de man zijn aandeel in de € 88.050 heeft verbeurd en dat dit de vrouw toekomt en zij verzoekt ze het hof om de man te veroordelen € 88.050 aan haar te betalen, dan wel een bedrag dat het hof juist voor komt.
5.18
In verband hiermee verzoekt de vrouw het hof ook om de man op grond van 843a Rv te gelasten binnen vijf dagen alle bankafschriften van zijn privé - en zakelijke rekeningen en daaraan gekoppelde spaarrekeningen over te legen over de periode 1 september 2021 tot aan de peildatum en de correspondentie met de bank over de opgenomen gelden. Deze stukken kunnen volgens de vrouw opheldering over hetgeen er met het geld is gebeurd.
5.19
Het hof overweegt dat tussen partijen vast staat dat van de opgenomen € 82.050 een bedrag van € 30.000 is geïnvesteerd in de onderneming. Het verzoek van de vrouw kan dus hooguit betrekking hebben op het restant van € 52.050 nu de door de man gestelde besteding van de latere overboeking/opname van € 6.000 door de vrouw niet of in ieder geval te algemeen en ongemotiveerd is betwist.
5.2
De stelling van de vrouw komt er in de kern op neer dat die € 52.050 nog ergens is en dat de man dit geld voor de vrouw verborgen houdt. De bewijslast van die stelling ligt, nu de man deze gemotiveerd heeft betwist, bij de vrouw. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw de juistheid van haar stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, niet aangetoond. Zij doet ook geen voldoende specifiek en relevant aanbod dat te bewijzen. De vrouw heeft enkel gesteld dat het geld is opgenomen, zij dat daar niets van wist en niet weet wat er met het geld is gebeurd. De man heeft erkend dat het geld is opgenomen en heeft verklaard dat het is opgegaan aan kosten van de huishouding. Ter zitting heeft de man als aanvulling daarop nog onweersproken aangevoerd dat partijen in die periode ieder een inkomen van ongeveer € 1.000 per maand hadden en dat dat onvoldoende was om alle kosten van de huishouding te kunnen voldoen. De vrouw verzoekt ook in hoger beroep om bankafschriften en andere stukken van de man, kennelijk om haar stelling te onderbouwen. Het is het hof echter onvoldoende duidelijk wat het belang is van alle bankafschriften/stukken waar vrouw om vraagt voor het bewijs van haar stelling dat het geld er nog is. Niet is in geschil is immers dat het geld in contanten is opgenomen. Als het geld weer zou zijn teruggestort op de bankrekening dan zal dat betrokken worden in de verdeling van de saldi van de bankrekeningen zoals de rechtbank die heeft gelast. Als het niet is teruggestort zal dat ook niet blijken uit de bankafschriften. Bovendien heeft de man al veel bankafschriften overgelegd. Grief 1 en 2 van de vrouw falen.
5.21
Bij wege van incident heeft de vrouw verzocht om de werking van de beschikking van 12 januari 2024 te schorsen op grond van artikel 360 lid 2 Rv, totdat in hoger beroep is beslist. Nu het hof in deze zaak een eindbeschikking geeft heeft de vrouw geen belang meer bij dit verzoek. Dit verzoek wordt afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 2 van de man in zaaknummer 200.338.174 en faalt zijn eerste grief. Aan grief 3 komt geen zelfstandige betekenis toe. In zaaknummer 200.339.850 slaagt zijn tweede grief, de overige grieven, ook die van de vrouw, falen. . Het hof zal de beschikking van 27 november 2023,vernietigen voor zover het betreft de door de man de betalen kinderalimentatie en beslissen als volgt. Het hof zal de beschikking van 12 januari 2024 aanvullen als hierna vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap en de bijdrage in de kosten van hun kinderen betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in (het principaal en in het incidenteel) hoger beroep:
in de zaak met het nummer 200.338.174
7.1
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 27 november 2023, voor zover daarin is bepaald dat de man vanaf 5 december 2022 per kind € 261,50 per maand dient te betalen (onderdelen 5.3 tot en met 5.5) aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
7.2
bepaalt dat de man met ingang van 5 december 2022 aan de vrouw € 180,50 per kind per maand dient te betalen als bijdrage in hun kosten voor verzorging en opvoeding;
in de zaak met het nummer 200.339.850
7.3
vernietigt de bestreden beschikking voor zover daarin is bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag moet betalen van € 13.750 en bepaalt dat de man ter zake van de toedeling van de goederen, waaronder de KIA aan de vrouw, en de overneming van de schulden van de onderneming aan de vrouw € 3.500 moet betalen, vermeerderd met de helft van een eventueel positief saldo op zijn privébankrekening(en) of verminderd met de helft van een eventueel negatief saldo op zijn privébankrekening(en) en verminderd met de helft van een eventueel positief saldo op de bankrekening van de vrouw of vermeerderd met de helft van een eventueel negatief saldo op haar bankrekening, alles per 5 december 2022;
7.4
en vult de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 12 januari 2024, aan:
7.5
gelast als wijze van verdeling van belastingschulden dat de man bij de belastingdienst een actueel overzicht van alle openstaande belastingschulden zal opvragen en dat partijen vervolgens zelf aan de hand van dit overzicht onderling de belastingschulden die tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoren zullen verrekenen;
in beide zaken
7.6
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
776 compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
7.8
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, M.L. van der Bel en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 21 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.
2.