ECLI:NL:GHARL:2024:7141

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 november 2024
Publicatiedatum
21 november 2024
Zaaknummer
200.346.004
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige in het belang van de verzorging en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 november 2024 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige] is verlengd. De moeder, die in hoger beroep ging, heeft onvoldoende opvoedvaardigheden aangetoond om de zorg voor haar dochter adequaat te kunnen vervullen. De kinderrechter had eerder besloten dat de minderjarige onder toezicht moest worden gesteld en dat de uithuisplaatsing noodzakelijk was voor haar ontwikkeling. De moeder heeft in het verleden al twee andere kinderen gehad, die ook uit huis zijn geplaatst, en haar opvoedcapaciteiten zijn door verschillende instanties als onvoldoende beoordeeld. Ondanks de inzet van hulpverlening en begeleiding, is gebleken dat de moeder niet in staat is om de benodigde zorg en structuur te bieden. Het hof heeft geconcludeerd dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige is, gezien haar ontwikkelingsbedreiging en de noodzaak voor een veilig opvoedklimaat. De moeder heeft verzocht om een nieuw onderzoek naar haar opvoedvaardigheden, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen, omdat eerdere onderzoeken al voldoende informatie hebben opgeleverd en het belang van de minderjarige nu voorop staat. De beslissing van het hof is om de eerdere beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen en het hoger beroep van de moeder af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.346.004
(zaaknummers rechtbank Overijssel 315709 en 316104)
beschikking van 21 november 2024
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.L. Wijlens,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Overijssel,
gevestigd in Hengelo (O),
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo (verder te noemen: de kinderrechter), van 25 juni 2024 en 27 juni 2024, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 16 september 2024;
- het verweerschrift met bijlagen;
- de brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 24 september 2024,
inhoudende een afmelding van de raad voor de mondelinge behandeling.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2024 plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- twee vertegenwoordigers van de GI.

3.De feiten

3.1
De moeder en [de vader] (verder te noemen: de vader) hebben een relatie met elkaar gehad en zijn de ouders van:
[de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2020 in [plaats1] . De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder heeft het gezag over haar.
De moeder heeft uit eerdere relaties twee minderjarige kinderen, die beiden uit huis geplaatst zijn en over wie zij het gezag niet meer uitoefent.
3.2
Bij de beschikking van 31 maart 2020 heeft de kinderrechter [de minderjarige] (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI tot 30 juni 2020. De termijn van de ondertoezichtstelling is daarna steeds verlengd, voor het laatst tot 30 juni 2024.
3.3
De GI heeft op 1 mei 2024 de kinderrechter verzocht een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin te verlenen voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 30 juni 2024). De GI heeft de kinderrechter op dezelfde datum verzocht de duur van de ondertoezichtstelling te verlengen voor de duur van een jaar (tot 30 juni 2025).
3.4
De GI heeft op 12 juni 2024 de kinderrechter verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling (tot 30 juni 2025).
3.5
Bij de beschikking van 25 juni 2024 heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van een jaar (tot 30 juni 2025) en de beslissingen ten aanzien van de verzoeken om [de minderjarige] uit huis te plaatsen aangehouden tot 27 juni 2024.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 27 juni 2024 heeft de kinderrechter de GI gemachtigd om [de minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 28 juni 2024 tot 30 juni 2024 en voorts die machtiging verlengd voor de duur van een jaar tot 30 juni 2025.
3.7
[de minderjarige] verblijft sinds de uithuisplaatsing in april 2024 ook doordeweeks in het pleeggezin waar ze sinds het voorjaar van 2022 in de weekenden al heen ging.
3.8
De moeder is in verwachting van haar vierde kind.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van
27 juni 2024. Zij verzoekt het hof om die beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, uitvoerbaar bij voorraad:
I. het verzoek van de GI tot machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen;
II. het verzoek van de GI tot (verlenging) machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg af te wijzen;
III. een nader onderzoek ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te gelasten.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en gevraagd om het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de (verlenging van de) uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij stelt dat de kinderrechter ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat het verblijf van de moeder en [de minderjarige] samen in een ouder-kindvoorziening niet meer goed genoeg is voor [de minderjarige] . Ten onrechte gaat de kinderrechter ervan uit dat bij de moeder sprake is van een verstandelijke beperking. De moeder is onderzocht en geobserveerd in een omgeving waar zij zich niet op haar gemak voelde en bovendien door een organisatie die niet onafhankelijk en onpartijdig is. Een nieuw onderzoek zal recht doen aan de mogelijkheden van de moeder en is uiteindelijk ook in het belang van [de minderjarige] , omdat ieder kind in beginsel bij een ouder zou moeten kunnen opgroeien.
5.3
De GI stelt dat de machtiging tot uithuisplaatsing door de kinderrechter op terechte gronden is afgegeven. De uithuisplaatsing is de enige manier om de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] op te heffen. Er is al veel hulpverlening ingezet en uit onderzoek is gebleken dat de ontwikkelingsbehoeften van [de minderjarige] en de opvoedcapaciteiten van de moeder niet in balans zijn. Een nieuw onderzoek zal geen andere uitkomst geven.
5.4
Uit de stukken en wat op de zitting van het hof is gezegd is het volgende gebleken.
Al vanaf de geboorte van [de minderjarige] is er veel hulpverlening ingezet. De moeder verbleef met [de minderjarige] vanaf 20 april 2020 in een ouder-kindvoorziening van [naam1] , [naam2] . Daar is een ouderschapsonderzoek uitgevoerd en geadviseerd dat de moeder met [de minderjarige] in een begeleide woonvorm gaan wonen. Met ingang van 1 juli 2020 zijn de moeder en [de minderjarige] in een ouder-kindbehandelgroep van [naam3] gaan wonen en vervolgens vanaf 20 januari 2021 bij de ouder-kindvoorziening van [naam4] , waar zij tot de uithuisplaatsing van [de minderjarige] samen verbleven. Medio 2023 is ook gestart met Video Interactie Begeleiding en sinds 2023 is het Expertisecentrum voor jonge kinderen betrokken. In alle genoemde (24-uurs) vormen van begeleid wonen werd gezien dat het de moeder veel energie kostte en het bij haar veel stress opleverde om [de minderjarige] te verzorgen. Alle genoemde organisaties kwamen tot de conclusie dat de moeder en [de minderjarige] aangewezen zullen blijven op intensieve begeleiding. Uit de evaluatie van [naam4] kwam naar voren dat de moeder kleine vooruitgang liet zien, maar dat haar opvoedvaardigheden onvoldoende bleven om [de minderjarige] te kunnen bieden wat zij nodig heeft.
[de minderjarige] is gediagnosticeerd met tubereuze sclerose. Zij heeft een pittig karakter en liet steeds meer zorgelijk gedrag zien, zoals hoofdbonken en het slaan van de moeder. Ook waren er zorgen over de taalontwikkeling van [de minderjarige] . De moeder kan onvoldoende aansluiten bij de ontwikkelingsleeftijd van [de minderjarige] en zij mist het inzicht in wat [de minderjarige] nodig heeft in duidelijkheid, structuur, het responsief en sensitief opvoeden en het stimuleren in ontwikkeling. De moeder is onvoldoende leerbaar gebleken. Om haar te ontlasten is er eerder voor gekozen om [de minderjarige] in het weekend te plaatsen in een pleeggezin. Omdat dit onvoldoende bleek is ervoor gekozen om [de minderjarige] ook doordeweeks in een pleeggezin te plaatsen. De moeder woont nu zelf begeleid bij de [naam5] . Volgens de GI is een ouder-kindvoorziening niet meer geschikt en is de uithuisplaatsing de enige manier om een ontwikkelingsbedreiging bij [de minderjarige] op te heffen. Door de huidige begeleiding en opvoeding door de pleegouders ontwikkelt [de minderjarige] zich snel en is er sprake van een positieve ontwikkeling.
5.5
Hoewel de moeder ongetwijfeld een liefdevolle band heeft met [de minderjarige] , is het hof gelet op al het voorgaande van oordeel dat zij niet in staat is om [de minderjarige] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in haar dagelijkse verzorging en opvoeding voldoende zijn gewaarborgd, zodat een uithuisplaatsing noodzakelijk is.
5.6
De rechter kan op grond van artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijk deskundigenonderzoek gelasten, wanneer dit onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, voldoende concreet is en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Het hof wijst het verzoek van de moeder om opdracht te geven tot een onderzoek naar de noodzaak van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] af, omdat de belangen van [de minderjarige] zich op dit moment hiertegen verzetten. Rondom [de minderjarige] zijn al veel onderzoeken verricht en het is in haar belang dat er nu rust en duidelijkheid komt over haar opvoedperspectief. Ook recent nog is onderzoek verricht. Uit het in 2023 verrichte onderzoek door KiECON (Kinder Expertise Centrum Oost-Nederland), een diagnostisch centrum voor kinderen met complexe meervoudige ontwikkelingsproblemen, is gebleken dat [de minderjarige] bijzondere zorg nodig heeft. Daarnaast blijkt uit het onderzoek naar de intelligentie van de moeder dat haar cognitieve vaardigheden beperkt zijn. De zorgen over de opvoedvaardigheden van de moeder zijn te groot en de ingezette interventies hebben onvoldoende effect gehad. Het is de moeder ondanks alle hulp niet gelukt om [de minderjarige] een goed genoeg ouderschap te bieden terwijl haar draaglast met de geboorte van een nieuwe baby nog weer fors zal toenemen. Een nieuw onderzoek zal daarom niet mede tot de beslissing van de zaak leiden.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 27 juni 2024;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, M.P. den Hollander en M.A.F. Veenstra, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 21 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.