ECLI:NL:GHARL:2024:7053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2024
Publicatiedatum
19 november 2024
Zaaknummer
200.347.097
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 19 november 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Overijssel had eerder, op 14 oktober 2024, het verzoek van [verzoekster] afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan haar verzoek. De schuldenlast van [verzoekster] bedraagt meer dan € 20.000, met onder andere schulden aan het CJIB, zorgverzekeraar Menzis en de Belastingdienst. Het hof heeft ook gekeken naar de persoonlijke omstandigheden van [verzoekster], waaronder haar verslavingsproblematiek en de begeleiding die zij heeft ontvangen. Ondanks de positieve ontwikkelingen in haar situatie, zoals het verkrijgen van beschermingsbewind en het volgen van behandelingen, oordeelt het hof dat [verzoekster] niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Het hof heeft geconcludeerd dat er ten onrechte is afgezien van het onderzoek naar de mogelijkheden voor een buitengerechtelijke schuldregeling met de schuldeisers. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
zaaknummer gerechtshof: 200.347.097
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 318026)
arrest van 19 november 2024
in de zaak van
[verzoekster]die woont in [woonplaats]
die hoger beroep heeft ingesteld
hierna te noemen: [verzoekster]
advocaat: mr. G.B. de Jong. 

1.De procedure bij de rechtbank

Bij vonnis van 14 oktober 2024 heeft de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), het verzoek van [verzoekster] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.
2. De procedure in hoger beroep
2.1.
Bij ter griffie van het hof op 18 oktober 2024 ingekomen verzoekschrift is [verzoekster] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 14 oktober 2024. [verzoekster] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren. 
2.2.
Het hof heeft naast het verzoekschrift met één bijlage kennisgenomen van de op
4 november 2024, 5 november 2024, 7 november 2024 en 11 november 2024 door mr. De Jong nagezonden stukken.
2.3.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2024. Verschenen zijn [verzoekster] , bijgestaan door mr. De Jong. Ook is verschenen mevrouw [naam1] , sinds 2 juni 2022 samen met de heer [naam2] beschermingsbewindvoerder van [verzoekster] .

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1.
De rechtbank heeft het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling van [verzoekster] afgewezen, omdat [verzoekster] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de drie jaar voorafgaand aan haar schuldsaneringsverzoek (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw) en omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat - indien zij zou worden toegelaten tot die regeling - zij de daaruit voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de schuldeisers te verwerven (artikel 288 lid 1, aanhef en onder c Fw).
3.2.
De schuldenlast van [verzoekster] bedraagt in totaal ruim € 20.000. Tot deze schulden behoren onder meer een schuld aan het CJIB van € 1.964,76 wegens verkeersboetes, energieschulden aan Engie Nederland Retail B.V., Zelfstroom en Sepa Green Energy B.V. voor in totaal ongeveer € 6.800, een schuld aan Menzis Zorgverzekeraar N.V. van bijna
€ 7.000 en een schuld aan de Belastingdienst van bijna € 2.500.
3.3.
Het hof gaat op grond van de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep aan de orde is gekomen uit van de volgende gegevens.
 [verzoekster] was van 7 juli 2017 tot 13 november 2023 gehuwd met [naam3] (hierna: [naam3] ). Samen hebben zij een tweeling van 9 jaar oud, over wie zij het co-ouderschap uitoefenen. Uit een eerdere relatie heeft [verzoekster] nog twee kinderen van 14 en 12 jaar oud. Met drie van haar kinderen vormt zij een gezin, dat in een huurwoning woont.
 [verzoekster] ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet. Hierop wordt
€ 64,19 per maand uit hoofde van beslaglegging door Menzis ingehouden.
 [verzoekster] is tot 8 januari 2025 door de gemeente Enschede vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen (sollicitatieplicht). In de mail van de werkzoekendebegeleider van de gemeente aan mevrouw [naam1] van 30 oktober 2024 staat dat het de verwachting van de gemeente is dat [verzoekster] ook na 8 januari 2025 voor de duur van het door haar te volgen medisch traject in aanmerking komt voor een vrijstelling.
 Tijdens het huwelijk van [verzoekster] met [naam3] is sprake geweest van verslavingsproblematiek, zowel bij [naam3] als (vanaf 2019) bij [verzoekster] . Hiervoor heeft [verzoekster] in 2021 drie maanden onder behandeling gestaan van Tactus Verslavingszorg. Daarna kreeg zij een (ernstige) terugval in gebruik. In januari 2023 kwam [verzoekster] in beeld bij Stichting Stap 1 (hierna: de Stichting). Mede op aandringen van de Stichting is [verzoekster] in februari 2023 aangemeld voor een klinisch traject bij Verslavingszorg Achterhoek. In diezelfde maand is [verzoekster] vertrokken naar Portugal voor een opname van zes weken. Zij is in april 2023 weer in Nederland teruggekeerd en heeft toen bij de Stichting een ambulant traject gevolgd. Dat traject is volgens de verklaring van de persoonlijk begeleider van [verzoekster] van 11 juli 2024 na 12 maanden afgerond, omdat [verzoekster] haar verslavingsproblema-tiek onder controle had en meer dan een jaar clean was. Ter zitting in hoger beroep heeft [verzoekster] verklaard dat zij ook daarna geen terugval heeft gehad en dat zij in februari 2025 twee jaar clean zal zijn. Verder woont zij af en toe op vrijwillige basis bijeenkomsten van zelfhulpgroepen bij.
 Voor haar mentale problemen (trauma’s, angststoornissen en slaapproblemen) heeft [verzoekster] Mediant ingeschakeld. Zij heeft inmiddels een advies- en kennismakings-gesprek gehad en heeft op 19 november 2024 een gesprek met haar persoonlijk begeleider en de regiebehandelaar van Mediant, waarin het behandelplan voor haar aan de orde zal komen.
 Begin augustus 2024 is het gezin van [verzoekster] aangemeld voor GezinsFACT bij Pluryn met als doel het herstellen van de gezagsposities en de relaties in het gezin. Volgens de ter zitting door [verzoekster] gegeven verklaring wordt haar gezin momenteel intensief door verschillende behandelaars van het FACT-team bezocht en begeleid.
3.4.
Het hof stelt allereerst vast dat [verzoekster] in hoger beroep niet heeft betwist dat zij niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het deel van haar schulden dat binnen de drie jaar voorafgaand aan de indiening van haar toelatingsverzoek is ontstaan. Dit gegeven staat in beginsel aan toelating van [verzoekster] tot de schuldsaneringsregeling in de weg. [verzoekster] betoogt in hoger beroep uitsluitend dat zij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden, te weten haar verslaving, onder controle heeft gekregen, en verzoekt het hof om toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 288 lid 3 Fw (de hardheidsclausule).
3.5.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Voldoende aannemelijk is dat de schulden van [verzoekster] met name hun oorzaak vinden in de langdurige verslaving van [verzoekster] , in combinatie met relationele problemen met haar eveneens verslaafde toenmalige echtgenoot, de complexe problemen bij en met haar kinderen en haar eigen problematiek.
Uit de onder rov. 3.3. genoemde verklaring van de Stichting van 11 juli 2024 is voldoende aannemelijk geworden dat [verzoekster] haar verslavingsproblematiek heeft overwonnen en dat zij inmiddels meer dan een jaar hiervan vrij is. Ook is positief dat [verzoekster] in beschermingsbewind is gegaan, waardoor voor haar ook op financieel vlak de nodige rust en stabiliteit is gekomen. Mede gelet op de in de stukken beschreven en ook ter zitting in hoger beroep getoonde vastberadenheid van [verzoekster] om de al langer bestaande problemen in haar gezin en die van haarzelf aan te pakken door hiervoor hulp te zoeken en te aanvaarden, acht het hof [verzoekster] onder die omstandigheden in staat te voldoen aan de uit een wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen.
3.6.
Het hof is echter van oordeel dat [verzoekster] op een andere grond (nog) niet kan worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Hiervoor neemt het hof het volgende in aanmerking.
3.7.
Het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dient op grond van artikel 285 lid 1, aanhef en onder f Fw vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring waarin is vermeld dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt. De verklaring moet worden afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar of door een persoon als bedoeld in artikel 48 lid 1, aanhef en onder c van de Wet op het consumenten-krediet (Wck). Als aannemelijk is dat onvoldoende aflossingsmogelijkheden bij de schuldenaar of andere omstandigheden het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, hoeft voor de afgifte van deze verklaring niet eerst een poging te zijn gedaan om tot een dergelijke regeling te komen.
3.8.
Het hof neemt aan dat de schuldbemiddelingsinstantie Brezs voldoet aan de vereisten van artikel 48 lid 1 onder c Wck (zoals in de rapportage schuldbemiddelaar betreffende het minnelijk traject is vermeld) en daarmee bevoegd was de Verklaring ex artikel 285 lid 1 onder f Fw op te stellen. Het hof stelt vast dat er in dit geval voor is gekozen [verzoekster] geen minnelijk traject te laten doorlopen.
In de Verklaring van 12 juli 2024 wordt als reden hiervoor gegeven dat andere omstandig-heden het onmogelijk maken om tot een buitengerechtelijke schuldregeling voor [verzoekster] te komen. In de aanbiedingsbrief bij de indiening van het toelatingsverzoek bij de rechtbank van 12 juli 2024 verklaart Brezs dat er geen afloscapaciteit is op basis waarvan een voorstel kan worden uitgebracht, met verwijzing naar in die brief geschetste omstandigheden.
Ter zitting heeft het hof hierover de nodige vragen gesteld. De beschermingsbewindvoerder heeft toegelicht dat [verzoekster] en zij op advies van Brezs van een buitengerechtelijk schuldtraject hebben afgezien en dat Brezs gelijk een schuldsaneringsverzoek bij de rechtbank heeft ingediend. Volgens de beschermingsbewindvoerder speelde er in die periode van alles. De voormalige echtelijke woning was nog niet verkocht en ook de gezamenlijke boedel was nog niet gesplitst. Verder was het de beschermingsbewindvoerder nog niet duidelijk welke schuld bij wie ( [verzoekster] of [naam3] ) hoorde en welke schuld(en) als gezamenlijk moesten worden beschouwd en, daarmee verband houdende, hoe hoog de totale schuldenlast van [verzoekster] was.
3.9.
Het hof is van oordeel dat het in de genoemde stukken van Brezs en hetgeen namens [verzoekster] ter zitting over dit formele vereiste is aangevoerd onvoldoende is om daaruit te concluderen dat er (op 12 juli 2024) geen reële mogelijkheden voor [verzoekster] bestonden om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen en dat zij geen aanbod behoefde te doen aan haar schuldeisers. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat niet valt in te zien waarom ten tijde van het indienen van het toelatingsverzoek het toen (en volgens de beschermingsbewindvoerder ook nu nog) op een spaarrekening aanwezige saldo van € 5.500 (uit de overwaarde na verkoop van de voormalige echtelijke woning in juli 2023) niet is aangewend om een aanbod aan de schuldeisers te doen. Daarnaast blijkt uit de door de beschermingsbewindvoerder opgestelde rekening en verantwoording over de periode 15 mei 2023 tot en met 31 december 2023 van een positief saldo van bijna € 3.500 op de beheerrekening. Gelet op de hoogte van deze bedragen in verhouding tot de totale schuldenlast en de aanname dat [verzoekster] verder geen afloscapaciteit heeft, ligt het niet voor de hand dat een aanbod op deze basis geen kans van slagen zou hebben: goed mogelijk is dat de schuldeisers hiermee beter af zijn dan bij een toelating van [verzoekster] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (rekening houdend met de kosten voor de bewindvoerder die dat mee zal brengen).
Verder ontbreken aanknopingspunten om aan te nemen dat het vanwege de echtscheidings-situatie onmogelijk was om binnen afzienbare tijd een volledig beeld te krijgen van alle schulden. Het hof wijst er daarbij op dat het totaal van de schulden in de rekening en verantwoording van de beschermingsbewindvoerder (over de periode 15 mei 2023 tot en met 31 december 2023) niet wezenlijk afwijkt van het totaal aan schulden op de schuldenlijst bij het schuldsaneringsverzoek. Ook dat kon dus geen reden opleveren om van een aanbod aan de schuldeisers af te zien. Gelet daarop is het hof van oordeel dat ten onrechte is afgezien van het onderzoek naar de mogelijkheden voor een buitengerechtelijke schuldregeling met de schuldeisers van [verzoekster] .
3.10.
Gelet op het voorgaande zal het hof het vonnis van de rechtbank vernietigen en [verzoekster] (alsnog) niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 14 oktober 2024 en, opnieuw recht doende:
verklaart [verzoekster] niet-ontvankelijk in haar verzoek.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, B.J. Engberts en J.G.B. Pikkemaat, en is op
19 november 2024 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.