Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001347-24
Uitspraak d.d.: 23 oktober 2024
TEGENSPRAAK
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden,
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 22 maart 2024 met parketnummer 18-295035-22 in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
thans verblijvende in P.I. [verblijfplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 9 oktober 2024 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft voorgebracht. Daarnaast heeft de advocaat-generaal gevorderd de in hoger beroep aangepaste vordering van de benadeelde partij in het geheel toe te wijzen en de in beslag genomen voorwerpen aan het verkeer te onttrekken. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft verder kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. W.B.O. van Soest, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft bij vonnis van 22 maart 2024, waartegen het hoger beroep is gericht, de verdachte ter zake van de onder 1 primair en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaren.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist en zal het vonnis - met aanvulling van de gronden - bevestigen, behalve voor zover het betreft de opgelegde straf, de vordering van de benadeelde partij en de beslissing omtrent het beslag. Ten aanzien van deze onderdelen van het vonnis komt het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank. In zoverre zal het vonnis dan ook worden vernietigd.
Aanvullende bewijsoverweging
Ter terechtzitting van het hof heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken. De rechtbank heeft overwogen dat verdachte beter in het signalement van de derde persoon in de woning past dan [medeverdachte 1] . Aangever heeft de derde persoon in de woning omschreven als donker getint, en [medeverdachte 1] past volgens de rechtbank – in tegenstelling tot verdachte – niet in dat signalement, omdat [medeverdachte 1] licht getint is en de rechtbank vaststelt dat verdachte donker getint is. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank niet kan weten wat aangever onder licht- of donkergetint heeft verstaan, omdat het een subjectieve waarneming betreft van een ander dan de rechtbank. Daarbij komt dat [medeverdachte 2] verklaart dat [medeverdachte 1] in de woning was en niet duidelijk is waarom wel op de verklaring van [medeverdachte 1] kan worden afgegaan en niet op die van [medeverdachte 2] . Tot slot zijn er veel contra-indicaties die erop duiden dat verdachte niet de derde persoon was. Er is geen DNA van verdachte aangetroffen in de woning en evenmin op het vuurwapen, er zijn geen historische verkeersgegevens, hij wordt niet herkend door de aangever, er zijn geen verklaringen dat hij daar was, uit het onderzoek is geen betrokkenheid gebleken, uit het onderzoek aan de telefoon is niets gebleken en ook kan er geen contact tussen verdachte en aangever worden vastgesteld. Al met al kan niet worden vastgesteld dat verdachte de derde persoon in de woning was en dus dient hij te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier blijkt dat verdachte ongeveer een week voor de tenlastegelegde overval, tezamen met onder meer medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , tijdens een controle is aangetroffen in een auto. Verdachte trad op als bestuurder van de auto. Deze controle vond plaats op 3 november 2022 om 00.09 uur in de directe omgeving van de woning van aangever in [plaats 1] , terwijl verdachte in [plaats 2] woont. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte geen aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij toen aldaar in het gezelschap van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is aangetroffen.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij op 11 november 2022, de dag van de tenlastegelegde overval op aangever, met verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in [plaats 1] was en dat de andere drie op zeker moment even weg waren, terwijl hij in de auto aan het roken was. Vervolgens zijn ze die dag – in elk geval tot aan het tanken die avond – bij elkaar gebleven.
Dat zij die dag samen waren wordt ondersteund door de camerabeelden van het tankstation in [plaats 3] rond 22.00 uur op de avond van 11 november 2022. Op die beelden worden verdachte, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] herkend en is zichtbaar dat zij reden in een Opel Astra met [kenteken] . Ook de in het dossier aanwezige historische verkeersgegevens van de telefoons van [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bevestigen de verklaring van [medeverdachte 1] : alle drie stralen zij rond de tijd van de overval op aangever, die ongeveer tussen 16.00 en 18.00 uur heeft plaatsgevonden, een mast aan in [plaats 1] . Uit de historische gegevens blijkt in ieder geval ten aanzien van de telefoons van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] dat dat de mast betreft die het meest dichtbij de woning van aangever is gelegen. De telefoon van verdachte straalt gedurende die tijd geen enkele mast aan. Uit onderzoek aan de telefoon blijkt dat de batterij van de telefoon van verdachte rond 15.10 uur van 3% naar 2% ging en ten tijde van de overval hoogstwaarschijnlijk leeg was. De telefoon van verdachte beweegt zich, voordat deze uit gaat, vanuit [plaats 2] naar het noorden van het land en straalt als laatste een mast in [plaats 4] aan. Ook blijkt uit het onderzoek aan de telefoon van verdachte dat hij op 11 en/of 12 november 2022 telefonische contacten (gesprekken en SMS-berichten) heeft gehad met de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] .
De volgende dag wordt [medeverdachte 2] aangehouden in de woning waar [medeverdachte 3] staat ingeschreven, aan [straatnaam] in [plaats 2] . In die woning worden enkele van de weggenomen spullen van aangever aangetroffen. Tijdens de doorzoeking van de woning komt verdachte op de parkeerplaats bij de woning aanrijden in een Opel Astra met [kenteken] , waarop hij wordt aangehouden. In de auto worden onder meer een vuurwapen aangetroffen en mobiele telefoons die het eigendom van aangever blijken te zijn.
Aangever heeft verklaard door drie personen te zijn overvallen en herkent [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op de door de politie getoonde foto’s. Hij beschrijft de derde persoon, die anders dan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] maar kort in de woning was, als donker-zwart getint en aangever heeft daarbij een vergelijking gemaakt met de huidskleur van [medeverdachte 2] . De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] alle drie donker getint zijn, terwijl [medeverdachte 1] juist licht getint is.
Ter terechtzitting van het hof is verdachte voorgehouden dat [medeverdachte 1] licht getint is en heeft verdachte, geconfronteerd met een foto van [medeverdachte 1] , verklaard dat zijn huidskleur inderdaad donkerder is dan de huidskleur van [medeverdachte 1] . Het hof is van oordeel dat de verklaring die aangever omtrent de huidskleur van de derde persoon heeft afgelegd, anders dan de verdediging aanvoert, verifieerbaar is, nu aangever de huidskleur van de derde persoon gelijk stelt aan die van [medeverdachte 2] en aangever zijn verklaring daarmee heeft geconcretiseerd.
Het hof verwerpt het verweer omtrent de betrouwbaarheid van de verklaringen van [medeverdachte 1] en acht zijn verklaringen betrouwbaar, nu deze op essentiële onderdelen door andere bewijsmiddelen worden ondersteund. De enkele stelling van verdachte dat hij elders was, heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd en wordt door het hof niet geloofwaardig geacht. Net als de rechtbank is het hof aldus van oordeel dat uit bovenstaande volgt dat verdachte de derde persoon in de woning van aangever was. Dat [medeverdachte 2] heeft verklaard dat [medeverdachte 1] in de woning was, doet naar oordeel van het hof niet aan de door de rechtbank toegepaste bewijsmiddelen af. Daarom dient het vonnis voor wat betreft de bewijsmiddelen, de bewijsoverwegingen en de bewezenverklaring te worden bevestigd, met aanvulling van de gronden.
Oplegging van straf
Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal gevorderd verdachte een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren op te leggen, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. De verdediging heeft het hof verzocht in het geval van een strafoplegging rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan een overval op [benadeelde] in zijn woning. Terwijl het slachtoffer in de woonkamer door verdachte en zijn medeverdachten door bedreiging met geweld in bedwang werd gehouden, is de woning doorzocht en zijn er meerdere goederen weggenomen. Verdachte en medeverdachten maakten hierbij gebruik van vuurwapens en een groot mes. Uit een in eerste aanleg overgelegde schriftelijke slachtofferverklaring blijkt dat het slachtoffer erg bang is geweest en dat zijn gevoel voor veiligheid is aangetast. Ter terechtzitting van het hof is gebleken dat de overval een grote impact heeft gehad en nog steeds heeft op het leven van aangever. Aangever durft tot op heden zijn woning amper te verlaten en heeft een ‘vechthond’ aangeschaft om hem buiten zijn woning bescherming te bieden.
Verdachte heeft zich van de te verwachten gevolgen van de overval voor het slachtoffer niets aangetrokken. Hij heeft geen respect getoond voor andermans eigendommen en inbreuk gemaakt op het gevoel van veiligheid van het slachtoffer. Kennelijk heeft hij alleen oog gehad voor wat deze overval voor hemzelf zou opleveren. Bovendien heeft verdachte – ook ter zitting in hoger beroep – geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn handelwijze. Het hof rekent verdachte dit aan.
Het hof is van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is, gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (verder: LOVS). Het hof stelt daarbij vast dat verdachte ten tijde van de overval 22 jaar oud was. Uit het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 10 september 2024 blijkt dat verdachte vóór het plegen van onderhavige feiten niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van strafbare feiten. Gelet daarop, en eveneens in aanmerking nemend de relatief jonge leeftijd van verdachte en zijn persoonlijke omstandigheden, zoals deze zijn gebleken ter terechtzitting in hoger beroep en uit de rapporten die zijn opgemaakt omtrent de persoon van verdachte, zal het hof verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 42 maanden, met aftrek van de tijd die hij reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten belope van € 5.266,20. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 3.971,20. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft zijn vordering verlaagd tot een bedrag van € 3.971,20.
Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal gevorderd de vordering (hoofdelijk) geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast heeft de advocaat-generaal oplegging van een schadevergoedingsmaatregel gevorderd. De verdediging heeft verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren, maar geen inhoudelijk verweer tegen de hoogte van het gevorderde bedrag gevoerd.
Materiële schade
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks de gestelde materiële schade ten bedrage van € 1.171,20 heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2022.
Immateriële schade
De benadeelde partij heeft daarnaast vergoeding van immateriële schade gevorderd, maar
heeft daartoe enkel de door hemzelf ervaren geestelijke gevolgen van de overval beschreven.
Het hof overweegt dat indien geen sprake is van lichamelijk letsel, zoals in dit geval,
op grond van artikel 6:106, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek slechts een vergoeding
voor immateriële schade kan worden toegekend indien de benadeelde partij in zijn eer of
goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de bedoelde
aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde
partij geestelijk letsel heeft opgelopen. De benadeelde zal daartoe in het algemeen voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren, waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daarvoor is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld.
Het hof is – hoewel een onderbouwend stuk ter zake van het voorgaande door de benadeelde niet is overgelegd - net als de rechtbank van oordeel dat de aard (een gewapende woningoverval) en de ernst van het bewezenverklaarde in dit geval meebrengt dat de nadelige gevolgen voor de benadeelde zo zeer voor de hand liggen dat van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ sprake is. Het hof acht geen redenen aanwezig om de hoogte van de gevorderde immateriële schade te matigen. Het hof is daarom van oordeel dat de gevorderde € 2.800,00 aan immateriële schade moet worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 11 november 2022.
Hoofdelijkheid
Het hof stelt vast dat verdachte het strafbare feit samen met anderen heeft gepleegd en
dat zij naar civielrechtelijke maatstaven hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade. Het hof zal daarom bepalen dat verdachte de schadevergoeding niet meer aan de
benadeelde partij hoeft te betalen indien zijn medeverdachten deze al hebben betaald, en
andersom.
Schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht (Sr) opleggen op de hierna te noemen wijze.
Beslag
Het hof acht de aan verdachte toebehorende inbeslaggenomen voorwerpen, te weten
een revolver en patroon, vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, nu zij bij gelegenheid van
het onderzoek naar de door hem begane feiten zijn aangetroffen en zij kunnen dienen tot het
begaan van soortgelijke feiten, terwijl het ongecontroleerde bezit daarvan door verdachte in
strijd is met de wet of het algemeen belang.