ECLI:NL:GHARL:2024:6991

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 november 2024
Publicatiedatum
15 november 2024
Zaaknummer
200.330.880/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldigheid van een niet-ondertekende overeenkomst tussen ex-samenlevers met betrekking tot financiële afwikkeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin haar vordering tot betaling door de man werd afgewezen. De partijen, die in 2018 hun samenleving hebben beëindigd, hadden een conceptovereenkomst laten opstellen door een notaris, maar deze overeenkomst is nooit ondertekend. De vrouw stelt dat de man haar een bedrag van € 310.000,- verschuldigd is, gebaseerd op de waarde van de woning en de afspraken die in de conceptovereenkomst zijn vastgelegd. De man betwist de geldigheid van de overeenkomst en voert aan dat er geen rechtsgeldige afspraken zijn gemaakt omdat de overeenkomst niet is ondertekend.

Het hof oordeelt dat, ondanks het ontbreken van een handtekening, de man in redelijkheid mocht afleiden dat er een overeenkomst tot stand was gekomen, gezien het feit dat partijen uitvoering hebben gegeven aan de gemaakte afspraken. Het hof wijst erop dat de vrouw in eerdere correspondentie heeft erkend dat de relatie al jaren beëindigd was en dat de man zijn verplichtingen is nagekomen door betalingen te verrichten. De vrouw heeft haar vordering in hoger beroep verminderd naar € 295.000,-, maar het hof bevestigt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de man niet meer verschuldigd is dan reeds betaald. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.330.880/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 538432)
arrest van 12 november 2024
in de zaak van
[appellante],
die woont in [woonplaats1] ,
appellante,
die bij de rechtbank optrad als eiseres,
hierna:
de vrouw,
advocaat: mr. M. Dickhoff, die kantoor houdt te Diemen,
tegen
[geïntimeerde],
die woont in [woonplaats1] ,
geïntimeerde,
die bij de rechtbank optrad als gedaagde,
hierna:
de man,
advocaat: mr. E.P. van der Ree, die kantoor houdt te Bronkhorst.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 26 september 2023 over.
1.2
In dat arrest is een mondelinge behandeling na aanbrengen bepaald, die op
11 december 2023 heeft plaatsgevonden.
1.3
Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep blijkt uit:
- het proces-verbaal van de op 11 december 2023 gehouden mondelinge behandeling na
aanbrengen;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord;
- een journaalbericht namens de vrouw van 10 oktober 2024 met bijlage(n).
1.4
Op 24 oktober 2024 heeft een enkelvoudige mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Van die mondelinge behandeling is een verslag gemaakt dat aan het dossier is toegevoegd (het proces-verbaal). Ook de namens de man bij journaalbericht van 4 november 2024 en de namens de vrouw bij journaalbericht van 6 november 2024 toegezonden opmerkingen bij het proces-verbaal zijn toegevoegd aan het dossier. Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft het hof arrest bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de tussen partijen in 2018 gemaakte afspraken, die door een notaris zijn vastgelegd in een onderhandse akte, maar welke akte door partijen niet is ondertekend, gelden.
2.2
Het hof komt net als de rechtbank tot het oordeel dat partijen in 2018 met elkaar hebben afgerekend. Hoe het hof tot dat oordeel is gekomen, wordt hieronder uitgelegd, waarbij eerst de feiten van deze zaak en de vorderingen van partijen zullen worden vermeld.

3.De feiten

3.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Zij zijn de ouders van [kind1] , geboren [in] 2004 en [kind2] , geboren [in] 2007.
3.2
Partijen zijn in 1998 gaan samenwonen. Aanvankelijk woonden zij in de aan de man in eigendom toebehorende woning aan de [adres1] te [plaats1] . Daarna woonden zij in de aan de man in eigendom toebehorende woning aan de [adres2] te [woonplaats1] .
Op 28 november 2005 hebben partijen een notariële samenlevingsovereenkomst met elkaar gesloten. Hierin is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:

GEMEENSCHAPPELIJK BEWOONDE WONING
Artikel 6
1. Indien partijen gezamenlijk wonen in een woning welke één van hen toebehoort, heeft deze geen recht op vergoeding door de andere partij behoudens het in artikel 4 lid 3 bepaalde. (…)
EINDE
Artikel 7
Deze overeenkomst eindigt:
a. door opzegging door één van de partijen op het tijdstip tegen welke de opzegging is gedaan. De opzegging geschiedt bij aangetekend schrijven gericht aan de wederpartij, waarbij een opzegtermijn van ten minste een maand in acht genomen moet worden. (…)
d. indien, zonder dat een opzegging als sub a bedoeld heeft plaatsgevonden, partijen in gezamenlijk overleg de overeenkomst feitelijk hebben beëindigd en zijn overgegaan tot verdeling van hun gezamenlijke vermogensbestanddelen.
(…)
HUWELIJK/GEREGISTREERD PARTNERSCHAP
Artikel 9(…)
5. Indien door de ene partij een uitkering wegens overbedeling moet worden gedaan aan de andere partij, zal de schuldenaar de bevoegdheid hebben de uitkering te voldoen in vier gelijke opvolgende termijnen van drie maanden, waarvan de eerste termijn vervalt drie maanden na het eindigen van de overeenkomst.
Over het nog niet betaalde deel van de uitkering is door de schuldenaar een rentevergoeding verschuldigd gelijk aan de wettelijke rente.
De schuldeiser heeft de bevoegdheid zekerheidstelling te vragen voor de nakoming van de uit dit lid voortvloeiende verplichtingen.
(TIJDELIJKE) VOORTZETTING WOONGENOT
Artikel 10(…)
3. Indien de woning toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij, die er niet in blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen.
4. De vergoeding zal worden vastgesteld door partijen in onderling overleg. Indien partijen het over de vergoeding niet eens kunnen worden, zullen zij deze laten bepalen door een door de kantonrechter te benoemen deskundige. (…)
WAARDEVERREKENING WONING
Artikel 11.
Ten aanzien van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning aan de [adres2]
te [woonplaats1] , hierna te noemen: ‘de woning’, welke in eigendom toebehoort aan
[geïntimeerde] , zijn partijen nog het navolgende overeengekomen:
In aanmerking nemende dat:
- [appellante] een bedrag aan privégeld ter grootte van vijfentwintigduizend euro (€ 25.000,00) in de woning investeert;
- [appellante] tevens haar arbeid en kennis investeert in de woning mede in verband met de aanzienlijke verbouwing van de woning na de eigendomsverkrijging daarvan door [geïntimeerde] ;
- partijen het als een verplichting van moraal en fatsoen beschouwen dat tegenover de investeringen van [appellante] als hiervoor vermeld een tegenprestatie staat van [geïntimeerde] jegens [appellante] ;
1. Indien de samenwoning tussen partijen wordt verbroken anders dan door overlijden, zal tien procent (10%) van de waarde van de woning op het moment van verbreking van de samenwoning, door [geïntimeerde] met [appellante] worden afgerekend.
2. De grootte van het bedrag dat tien procent (10%) van de woning uitmaakt zal in onderling overleg worden vastgesteld door partijen of indien zij daaromtrent binnen één maand na verbreking van de samenwoning geen overeenstemming bereiken door een beëdigd deskundige, aan te wijzen door partijen gezamenlijk of, indien opnieuw geen overeenstemming wordt bereikt, door de notaris, bewaarder van deze akte.
3. Zodra het bedrag van tien procent (10%) van de woning is vastgesteld, zal dit door [geïntimeerde] aan [appellante] worden uitgekeerd. De uitkering vindt uiterlijk plaats drie maanden na verbreking van de samenwoning, eventueel door middel van een voorschot indien het bedrag nog niet definitief tussen partijen is vastgesteld.
4. Ingeval ten tijde van de afrekening gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitkering in geld van het hetgeen op grond van vorenstaande verrekening verschuldigd is, zal [appellante] verplicht zijn mee te werken aan het treffen van een betalingsregeling als omschreven in artikel 9 lid 5.”
3.3
Op 6 juli 2007 hebben partijen een aanvullende notariële samenlevingsovereenkomst gesloten. Hierin is – voor zover van belang – het volgende opgenomen:
“ De verschenen personen verklaarden: (…)
- dat [appellante] inmiddels meer heeft geïnvesteerd in de woning dan het in voormeld artikel 11 genoemde bedrag van vijfentwintigduizend euro (€ 25.000,00) namelijk nog een bedrag groot veertigduizend euro (€ 40.000,00);
- dat het de bedoeling van partijen is dat [appellante] mee gaat groeien in de waardeontwikkeling van het huis voor twintig procent (20%);
- dat [geïntimeerde] en [appellante] een en ander nader wensen vast te leggen in deze aanvullende overeenkomst.
Komen overeen als volgt:
In gemeld samenlevingscontract wordt artikel 11 gewijzigd als volgt:
WAARDEVERREKENING WONING
Artikel 11.
Ten aanzien van de door partijen gezamenlijk te bewonen woning aan de [adres2]
te [woonplaats1] , hierna te noemen: ‘de woning’, welke in eigendom toebehoort aan [geïntimeerde] , zijn partijen nog het navolgende overeengekomen:
In aanmerking nemende dat:
- [appellante] totaal een bedrag aan privégelden ter grootte vijfenzestigduizend euro
(€ 65.000,00) in de woning heeft geïnvesteerd;
- [appellante] tevens haar arbeid en kennis investeert in de woning mede in verband met de aanzienlijke verbouwing van de woning die heeft plaatsgevonden na de eigendomsverkrijging daarvan door [geïntimeerde] ;
- partijen het als een verplichting van moraal en fatsoen beschouwen dat tegenover de investeringen van [appellante] als hiervoor vermeld een tegenprestatie staat van [geïntimeerde] jegens [appellante] ;
1. Indien de samenwoning tussen partijen wordt verbroken anders dan door overlijden, zal twintig procent (20%) van de waarde van de woning op het moment van verbreking van de samenwoning, door [geïntimeerde] met [appellante] worden afgerekend.
2. De grootte van het bedrag dat twintig procent (20%) van de woning uitmaakt zal in onderling overleg worden vastgesteld door partijen of indien zij daaromtrent binnen één maand na verbreking van de samenwoning geen overeenstemming bereiken door een beëdigd deskundige, aan te wijzen door partijen gezamenlijk of, indien opnieuw geen overeenstemming wordt bereikt, door de notaris, bewaarder van deze akte.
3. Zodra het bedrag van twintig procent (20%) van de woning is vastgesteld, zal dit door [geïntimeerde] aan [appellante] worden uitgekeerd. De uitkering vindt uiterlijk plaats drie maanden na verbreking van de samenwoning, eventueel door middel van een voorschot indien het bedrag nog niet definitief tussen partijen is vastgesteld.
4. Ingeval ten tijde van de afrekening gewichtige redenen zich verzetten tegen directe uitkering in geld van hetgeen op grond van vorenstaande verrekening verschuldigd is, zal [appellante] verplicht zijn mee te werken aan het treffen van een betalingsregeling als omschreven in artikel 9 lid 5.
3.4
In 2018 heeft een notaris op verzoek van partijen voor hen een conceptovereenkomst opgesteld genaamd: “ONTBINDING SAMENLEVINGSCONTRACT / NADERE AFSPRAKEN”. Daarin is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“ Partijen verklaren: (…)
- dat zij thans zijn overeengekomen gemelde samenlevingscontract te ontbinden per één juli tweeduizend achttien;
- dat zij eventuele verdelingsafspraken niet bij deze onderhandse akte willen vastleggen;
- dat zij evenwel van de beëindiging van hun samenleving en de duurzame gemeenschappelijke huishouding willen doen blijken middels deze onderhandse akte alsmede;
- dat zij de door hen gemaakte afspraken met betrekking tot de financiële afwikkeling van het samenlevingscontract in deze onderhandse akte willen vastleggen.
Partijen komen met elkaar het volgende overeen:
1. ter uitvoering van de voormelde “waardeverrekening woning” erkent de man schuldig aan de vrouw een bedrag ter grootte van éénhonderd veertig duizend euro (€ 140.000,00), hierna te noemen: ‘de hoofdsom’, welke schuldigerkenning de vrouw hierbij aanneemt. De hoofdsom hebben de man en de vrouw in onderling overleg vastgesteld.
2. De man is geen rente verschuldigd over (het restant van) de hoofdsom.
3. Gedurende de eerste zeven jaren na één juli tweeduizend achttien geldt het volgende. Ter aflossing van de hoofdsom zijn de man en de vrouw overeengekomen dat de man aan de vrouw maandelijks een bedrag verschuldigd is van éénduizend vierhonderd euro
(€ 1.400,00). De gebruiksvergoeding voor het woongedeelte dat door de vrouw wordt bewoond is vierhonderd euro (€ 400,00) per maand, welke bedrag de vrouw aan de man dient te betalen. Beide bedragen gaan door verrekening – hetgeen partijen hierbij overeenkomen – tot hun gemeenschappelijk verloop teniet waardoor de man aan de vrouw maandelijks een bedrag van éénduizend euro (€ 1.000,00) dient te betalen ter aflossing en de vrouw aan de man geen bedrag verschuldigd is. (…)
5. Nadat de periode van zeven jaren als bedoeld in artikel 3 is verstreken zal de man aan de vrouw per mand een bedrag van éénduizend euro (€ 1.000,00) betalen, ongeacht of de vrouw alsdan nog in de woning woont.
6. De man is te allen tijde gerechtig op de hoofdsom eerder af te lossen. (…)”
3.5
Partijen zijn in de bespreking bij de notaris uitgegaan van een waarde van de woning van € 700.000,-. De overeenkomst is door partijen niet ondertekend.
3.6
Per 1 juli 2018 zijn partijen gescheiden gaan leven, in die zin dat de vrouw met de kinderen in het voorhuis van de woning aan de [adres2] te [woonplaats1] is gaan wonen, en de man in het andere gedeelte van de woning is blijven wonen.
3.7
De vrouw heeft tussen 1 juli 2018 en 1 september 2021 van de man (een aantal) betalingen van € 1.000,- per maand ontvangen.
3.8
Bij Whatsappbericht van 1 september 2021 heeft vrouw aangegeven dat de man zijn maandelijkse betaling nog maar even moest bewaren.
3.9
In een brief van 6 september 2021 heeft de vrouw aan de man een brief gestuurd met de navolgende inhoud:
“ Omdat wij verder moeten wil ik, na ongeveer 4 jaren gescheiden zijn van tafel en bed, ons samenlevingscontract bij deze beëindigen.”
3.1
Bij brief van 6 december 2021 heeft de advocaat van de vrouw aan de man onder meer geschreven:
“ U heeft gedurende lange periode een affectieve relatie met elkaar gehad die een aantal jaren geleden is geëindigd.”
3.11
Bij vonnis in kort geding van 8 juni 2023 is de man op straffe van een dwangsom veroordeeld om de vrouw toegang te geven tot en het gebruik toe te staan van het voorhuis van de woning aan de [adres2] te [woonplaats1] en is het de man verboden het voorhuis te betreden. In het vonnis staan onder meer de navolgende overwegingen:
(4.7) Subsidiair baseert de vrouw haar recht om de woning te mogen bewonen op de overeenkomst. Beide partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat de overeenkomst tussen hen geldt.

4.De vorderingen

4.1
De vrouw heeft in eerste aanleg gevorderd om de man op grond van het aanvullende samenlevingscontract van 6 juli 2007 te veroordelen tot betaling aan haar van € 310.000,-, te vermeerderen met rente en kosten. Zij baseert dit bedrag op (haar aandeel in) de waarde van de woning per september 2021, te weten een waarde van € 1.550.000,-.
4.2
In het bestreden vonnis van 19 april 2023 heeft de rechtbank de vordering van de vrouw afgewezen.
4.3
De vrouw komt van het bestreden vonnis in hoger beroep. Zij vordert om bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 295.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding in eerste instantie tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in beide instanties.
4.4
De man voert verweer en vordert dat het bestreden vonnis wordt bekrachtigd en alle vorderingen van de vrouw in hoger beroep worden afgewezen. Verder vordert hij om de vrouw te veroordelen in de daadwerkelijk door de man in eerste aanleg en in hoger beroep gemaakte proceskosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, althans in de door het hof vast te stellen proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De twee grieven van de vrouw zien op de wijze waarop de rechtbank de tussen partijen gemaakte afspraken heeft vastgesteld en uitgelegd.
5.2
De vrouw heeft haar aanvankelijke vordering van € 310.000,- in hoger beroep verminderd. Zij erkent dat zij reeds een bedrag van € 15.000,- van de man heeft ontvangen en vordert daarom nu een bedrag van € 295.000,-.
5.3
De vrouw stelt zich in haar eerste grief op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen in 2018 met elkaar hebben afgerekend zoals bedoeld in artikel 11 lid 1 van het aanvullende samenlevingscontract van 6 juli 2007. De rechtbank heeft volgens de vrouw ten onrechte vastgesteld dat partijen vanaf dat moment een gescheiden huishouding hebben gevoerd. Dat is volgens de vrouw niet het geval geweest. De man verbleef dagelijks bij haar, at in gezinsverband met de kinderen en vakanties werden gezamenlijk gevierd. De vrouw betwist niet dat in 2018 door een notaris een conceptovereenkomst is opgesteld, maar zij stelt deze overeenkomst bewust niet te hebben ondertekend, enerzijds omdat zij wilde bezien of de relatie weer kon worden hersteld en anderzijds omdat zij het niet eens was met de bedragen op basis waarvan afgerekend zou worden. De vrouw erkent dat de woning op 10 april 2017 is getaxeerd, maar zij stelt dat deze taxatie niets te maken had met de financiële afwikkeling van de samenwoning van partijen. Zij waren immers toen nog gewoon samen.
5.4
Het hof merkt op dat uit de stukken en wat op de mondelinge behandeling bij het hof is besproken, gebleken is dat de vrouw medio 2018 aan de man heeft aangegeven de relatie te willen beëindigen. Om die reden heeft de man het voorhuis, waarvan een deel als appartement werd verhuurd, verbouwd en bewoonbaar gemaakt voor de vrouw en de kinderen. Verder zijn partijen toen naar de notaris geweest, om de financiële afspraken die zij hadden gemaakt of aldaar wilden maken, te laten vastleggen. Partijen hebben de waarde van de woning in onderling overleg bepaald op € 700.000,-, waarbij als uitgangspunt heeft gediend een in 2017 ten behoeve van de bank verrichte taxatie ad € 610.000,-, met een verhoging naar 2018. De vrouw heeft op de mondelinge behandeling verteld dat zij zich twee dagen later heeft bedacht, en zich realiseerde dat zij een verkeerde keuze had gemaakt. Om die reden heeft zij niet getekend. De man stelt dat de vrouw dit toen niet aan hem kenbaar heeft gemaakt. Het tekenen is er volgens de man in alle hectiek van de verbouwing en het uiteengaan bij ingeschoten.
5.5
Het hof is van oordeel dat het feit dat partijen na de beëindiging van hun samenleving nog veel tijd samen hebben doorgebracht niet maakt dat partijen daarmee de samenleving hebben hervat in de zin van hun samenlevingsovereenkomst, en dat daarmee ook de in 2018 gemaakte en nadien uitgevoerde afspraken zouden zijn komen te vervallen, zoals de vrouw betoogt. Ook het feit dat de vrouw de overeenkomst niet heeft ondertekend, maakt niet dat tussen partijen geen overeenkomst tot stand is gekomen. Partijen zijn immers uitvoering gaan geven aan de in de overeenkomst gemaakte afspraken, in die zin dat zij gescheiden zijn gaan wonen, geen gemeenschappelijk huishouding meer hebben gevoerd en de man de overeengekomen maandelijkse bijdrage – onder inhouding van het door de vrouw aan de man verschuldigde bedrag voor het gebruik van de woning – is gaan betalen. Zowel de vrouw alsook haar advocaat hebben in 2021 schriftelijk aangegeven dat de relatie al ‘4 jaren’ respectievelijk ‘een aantal jaren’ was beëindigd. Verder heeft de vrouw in het in 2023 gevoerde kort geding haar vordering subsidiair gebaseerd op nakoming van de overeenkomst.
Uit het uitblijven van voor de man kenbaar protest van de vrouw tegen de concept-overeenkomst en het vervolgens uitvoering geven aan de gemaakte afspraken (verbreking samenleving/gescheiden financiële huishouding/maandelijkse betalingen) mocht de man in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs afleiden dat een overeenkomst tot stand was gekomen, met de inhoud zoals de notaris in het concept had vastgelegd.
5.6
De in de tweede grief van de vrouw aangevoerde omstandigheid dat de man niet alle betalingen heeft verricht kan niet tot een ander oordeel leiden. Enerzijds is op de mondelinge behandeling door de vrouw aangegeven dat de man – in weerwil van haar eerdere stellingen – al in juli 2018 is gestart met de maandelijkse betalingen. De man heeft dus méér voldaan dan de door de vrouw genoemde € 15.000,-. Anderzijds heeft de man zijn betalingen in september 2021 op verzoek van de vrouw gestaakt.. De achterstand is dus opgelopen door eigen toedoen van de vrouw. Tot slot maakt het enkele feit dat de man in de periode juli 2018 tot september 2021 betalingen heeft gemist, hetgeen door de man wordt betwist, nog niet dat daardoor geen overeenkomst tot stand is gekomen.
5.7
De vrouw stelt verder nog dat partijen met elkaar hebben gesproken nadat de vrouw de relatie formeel had opgezegd bij brief van 6 september 2021, en dat zij toen hebben besloten te komen tot een waardebepaling van de woning door Kapelle Makelaardij. Dat zou een indicatie zijn voor het feit dat de man wilde meegaan in een nieuwe afwikkeling. De vrouw betwist daarnaast dat de in 2018 gemaakte afspraken gebaseerd zouden zijn op een waarde van de woning van € 700.000,-. Dat was voor de vrouw geen acceptabele waarde. Zij wijst erop dat haar vader in datzelfde jaar een bod van € 1.000.000,- heeft uitgebracht op de woning.
5.8
De man heeft daarover aangegeven dat de vrouw in 2021 met hulp van haar ouders het voorhuis van hem wilde kopen en dat hij daar op zich niet afwijzend tegenover stond. Alleen om die reden is toen een taxatie opgesteld. De man was het echter niet eens met de door Kapelle Makelaardij gemaakte waarde-indicatie. De prijs voor de gehele woning was volgens de man exorbitant hoog, terwijl de waarde van het voorhuis juist te laag werd ingeschat. Het voorstel van de vrouw en haar ouders was, omdat zij stelde een vordering te hebben op de man van € 310.000,-, terwijl de waarde van het voorhuis € 340.000,- bedroeg, dat de koop met gesloten beurzen kon geschieden. De man is niet ingegaan op dit voorstel. De man betwist verder dat de vader van de vrouw in 2018 een bod op de woning heeft gedaan van € 1.000.000,-.
5.9
Het hof is van oordeel dat uit het feit dat in november 2021 een waarde-indicatie is afgegeven, gelet op de betwisting van de gang van zaken door de man, niet kan worden afgeleid dat daarmee de eerder gemaakte afspraken van de baan waren en dat de man heeft ingestemd met een nieuwe afwikkeling. Ook de vraag of de vader van de vrouw in 2018 een bod heeft uitgebracht, en wat hiervan de hoogte was, is niet relevant. Partijen zijn zelf immers uitgegaan van een waarde van € 700.000,-.
5.1
De conclusie luidt dan ook dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.11
Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van het uitgangspunt in familierechtelijke zaken dat elke partij de eigen kosten draagt en zal aldus beslissen. Het is bij partijen die een langdurige samenlevingsrelatie hebben gehad niet ongebruikelijk dat geschillen ontstaan over de financiële afwikkeling daarvan, zoals ook hier het geval is. De vrouw had het recht om haar zaak in hoger beroep nogmaals te laten beoordelen. Er is geen sprake van evident nodeloos gemaakte kosten.

6.De beslissing

Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 april 2023;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in hoger beroep;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. C. Koopman, mr. J.G. Knot en mr. L. van Dijk en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
12 november 2024.