ECLI:NL:GHARL:2024:6966

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 november 2024
Publicatiedatum
14 november 2024
Zaaknummer
200.346.084
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de uithuisplaatsing van een minderjarige na hoger beroep door de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 november 2024 de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de uithuisplaatsing van de minderjarige is verlengd. De moeder, die in hoger beroep ging, heeft structureel intensieve begeleiding nodig en is niet in staat om de dagelijkse verzorging en opvoeding van haar dochter op zich te nemen. De minderjarige, geboren in 2022, woonde tot januari 2023 bij haar moeder en is sindsdien op vrijwillige basis bij pleegouders geplaatst. De kinderrechter had eerder de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd, maar de moeder verzet zich tegen deze verlenging en vraagt om een aanvullend onderzoek naar haar opvoedvaardigheden. Het hof oordeelt dat de kinderrechter terecht heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De moeder heeft in het verleden diverse therapieën niet kunnen voltooien en heeft recentelijk een terugval in haar verslaving gehad. Het hof concludeert dat de situatie van de moeder instabiel is en dat de continuïteit en veiligheid van de verzorging van de minderjarige niet gewaarborgd zijn. Het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek wordt afgewezen, omdat de belangen van de minderjarige zich hiertegen verzetten. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.346.084
(zaaknummer rechtbank Gelderland 430559)
beschikking van 14 november 2024
inzake
[verzoekster],
wonende in [woonplaats1] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. F. Pool,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd in Zwolle,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders],
wonende in [woonplaats2] ,
verder te noemen: de pleegouders.
Als informant is aangemerkt:
[de vader],
wonende in [woonplaats3] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen (hierna: de kinderrechter), van 7 maart 2024 en 13 juni 2024, uitgesproken onder voormeld zaaknummer. De beschikking van 13 juni 2024 wordt hierna ook genoemd: de bestreden beschikking.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met bijlagen, ingekomen op 13 september 2024;
- het verweerschrift van de GI met bijlagen;
- de brief van de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) van 26 september 2024,
inhoudende een afmelding voor de mondelinge behandeling;
- een journaalbericht van mr. Pool van 18 oktober 2024 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2024 in Zwolle plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig:
- de moeder, bijgestaan door mr. J. Brouwer, kantoorgenoot van mr. Pool;
- twee vertegenwoordigers van de GI;
- de vader, vergezeld door zijn vader, aan wie door het hof bijzondere toegang is verleend.

3.De feiten

3.1
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [de minderjarige] , geboren [in] 2022.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. De moeder oefent alleen het gezag over [de minderjarige] uit.
[de minderjarige] woonde tot in januari 2023 samen met haar moeder bij oma moederszijde. Vanaf
16 januari 2023 woont zij, eerst op vrijwillige basis, bij de pleegouders.
3.2
Bij beschikking van 14 maart 2023 heeft de kinderrechter [de minderjarige] onder toezicht gesteld van de GI tot 14 maart 2024 en een machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 14 september 2023. De termijn van de uithuisplaatsing is daarna verlengd tot 14 maart 2024.
3.3
Bij beschikking van 7 maart 2024 heeft de kinderrechter:
- de termijn van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] verlengd tot 14 maart 2025;
- de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] verlengd tot 14 juni 2024;
- de beslissing op het verzoek voor het overige, te weten de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing tot 14 maart 2025, aangehouden.
3.4
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, uitvoerbaar bij voorraad, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verlengd
tot 14 maart 2025.
De kinderrechter heeft in die beschikking bovendien de GI niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om het perspectiefbesluit te bekrachtigen, de moeder niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek om dat besluit te vernietigen en het verzoek van de moeder om op grond van artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) een deskundige te benoemen afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De moeder is in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking van
13 juni 2024. Zij verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en
primair:
- het verzoek van de GI om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] te verlengen af te wijzen dan wel in duur te bekorten;
subsidiair:
- een aanvullend onderzoek op grond van artikel 810a lid 2 Rv te gelasten, waarbij gekozen kan worden voor een plaatsing bij een moeder-kindvoorziening als [naam1] en gedurende dat onderzoek de beslissing op het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing aan te houden.
4.2
De GI heeft verweer gevoerd en gevraagd om de moeder in haar verzoek in hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het openbaar ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
De moeder kan zich met de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet verenigen. Zij stelt dat de kinderrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
De moeder vindt dat eerst minder verstrekkende maatregelen genomen moeten worden.
Er moet volgens haar voortvarend aan thuisplaatsing worden gewerkt, waartoe de GI de komende tijd moet gebruiken om hulpverlening in te zetten. De moeder wil graag hulp in verband met emotieregulatie en omgaan met stress, waarna zij in staat zal zijn om de nodige rust te creëren en de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zelf weer te dragen. Volgens de moeder is de aanvaardbare termijn waarbinnen [de minderjarige] weer bij haar geplaatst zou kunnen worden nog niet verstreken. Omdat [de minderjarige] niet kan blijven in het huidige pleeggezin, dat slechts een crisisplaatsing biedt, verkeert zij nog steeds in onzekerheid over haar verblijf. Ook in dat opzicht is volgens de moeder thuisplaatsing een betere optie.
De moeder vindt ook dat de kinderrechter ten onrechte haar verzoek om een onderzoek op grond van artikel 810a, lid 2 Rv te laten verrichten heeft afgewezen. Volgens haar heeft de GI onvoldoende onderzoek verricht naar haar vaardigheden en is er ook onvoldoende hulp ingeschakeld om aan die vaardigheden te kunnen werken. Een onderzoek kan wel degelijk leiden tot een andere beslissing en zal, zeker als zij met [de minderjarige] in een moeder-kindvoorziening kan verblijven, niet belastend zijn voor [de minderjarige] .
5.3
De GI is van mening dat de kinderrechter terecht de uithuisplaatsing heeft verlengd. In het verleden is al diverse keren gebleken dat de moeder [de minderjarige] geen stabiele woonplek kon bieden, wisselend bereid en niet in staat was om onder eigen verantwoordelijkheid de ontwikkelingsbedreiging weg te nemen en om hulpverlening te accepteren. Daarbij is niet de verwachting dat de moeder de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] binnen de voor [de minderjarige] aanvaardbare termijn zelf kan dragen.
Volgens de GI heeft [naam2] op basis van gedegen en zorgvuldig uitgevoerd perspectiefonderzoek geconcludeerd dat het perspectief van [de minderjarige] niet bij de moeder ligt. De GI sluit zich bij die conclusie aan. Het is niet in het belang van [de minderjarige] om nogmaals een onderzoek te laten verrichten. Voor haar is het van belang om te weten dat er een pleeggezin komt waar zij kan blijven wonen en waar zij zich goed en veilig kan ontwikkelen.
5.4
Het hof is van oordeel dat de kinderrechter op de juiste gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verlengd. De GI heeft verklaard dat het duidelijk is dat de moeder veel van [de minderjarige] houdt en dat zij [de minderjarige] graag zelf wil verzorgen en opvoeden, Thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder is echter niet verantwoord. De moeder wordt al jarenlang ambulant ondersteund en ontvangt ook hulpverlening vanuit [naam3] . De moeder heeft tijdens de zwangerschap gerookt en geblowd en de POP-poli is betrokken geraakt. De moeder is gediagnosticeerd met ADHD en stemmingsproblematiek, beperkte emotieregulatie en impulscontrole, langdurige stemmingsproblematiek en traumatische ervaringen in het leven, beperkt cognitief functioneren en beperkte leerbaarheid. Vanaf 2021 is [naam4] betrokken in verband met middelengebruik van de moeder. Er is nauwelijks een netwerk betrokken waar de moeder een beroep op kan doen. De verstandhouding tussen de ouders is gecompliceerd.
De moeder woont vanaf april 2023 in een begeleide woonvoorziening van de hulpverleningsorganisatie [naam5] . Na de uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn de omgangsmomenten uitgebreid tot de ene week van vrijdagmiddag tot maandagmorgen en in de andere week op dinsdag en vrijdag zodat de moeder haar opvoedvaardigheden kon laten zien. In [naam5] wordt gezien dat de moeder, die al geruime tijd een verslavingsprobleem heeft, in staat is om de fysieke verzorging van [de minderjarige] op zich te nemen, maar dat zij daarbij ook laat zien dat zij snel stress ervaart en in chaotisch gedrag vervalt. De moeder heeft structureel intensieve begeleiding nodig op verschillende levensgebieden, zoals plannen en organiseren, structuur aanbrengen in de dag en impulscontrole.
De moeder heeft ook diverse keren een terugval gehad in het middelengebruik en heeft enkele geplande omgangsmomenten met [de minderjarige] moeten afzeggen, onder andere omdat bij haar een positieve drugs-/alcoholtest was afgenomen. Ook zeer recent heeft de moeder nog een terugval gehad in haar verslaving. De moeder is in het verleden al diverse therapieën gestart, zoals Emotieregulatietherapie en Psychomotorische therapie, die zij alle niet heeft kunnen volbrengen doordat zij de afspraken vergat, zich had verslapen of treinen had gemist. Tijdens de zitting van het hof heeft de moeder verklaard dat zij voor haar verslaving binnenkort behandeling bij [naam4] Verslavingszorg wil ondergaan.
De moeder kan tot eind 2024 in de huidige woonvoorziening van [naam5] wonen en zij hoopt binnenkort in aanmerking te komen voor een woning van de organisatie [naam6] in [plaats1] , waarbij zij enkele uren ambulante begeleiding zal krijgen. De GI heeft verklaard dat die begeleiding, gelet op de achterblijvende opvoedvaardigheden van de moeder, te beperkt zal zijn in een situatie waarin [de minderjarige] bij de moeder thuisgeplaatst zal worden. Een overplaatsing naar een perspectiefbiedend pleeggezin zal volgens de GI minder belastend zijn voor [de minderjarige] dan een plaatsing bij de moeder. De GI heeft verder aangegeven dat [de minderjarige] vóór en na de omgangsmomenten opstandig gedrag laat zien.
Het hof is van oordeel dat, nu uit het voorgaande blijkt dat de situatie van de moeder niet stabiel is en dat bij het uitblijven van de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing de continuïteit van en de veiligheid in de dagelijkse verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet zijn gewaarborgd. Een grote zorg is daarbij dat het hof leest dat haar behandelaars van mening zijn dat de moeder is aangewezen op 24 uurs begeleiding om haar leven te structuren maar de moeder dat niet meer lijkt te willen en nu wil gaan wonen bij [naam6] waar die ondersteuning niet geboden kan worden.
5.5
De rechter kan op grond van artikel 810a lid 2 Rv een onafhankelijk deskundigenonderzoek gelasten, wanneer dit onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden, voldoende concreet is en het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Artikel 810a lid 2 Rv spreekt van ‘zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen’ maar daaronder vallen ook zaken waarin het gaat om de uithuisplaatsing van minderjarigen.
Het hof wijst het verzoek van de moeder om opdracht te geven tot een onderzoek naar de noodzaak van de verlenging van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] af, omdat de belangen van [de minderjarige] zich op dit moment hiertegen verzetten. Recent is al het hiervoor omschreven uitgebreide en gedegen onderzoek door [naam2] verricht. Voor een nieuw onderzoek zal, met het oog op observatie, de omgang weer moeten worden uitgebreid, terwijl deze omgang - mede als gevolg van de onbetrouwbaarheid van de moeder in de nakoming daarvan - tot nu toe niet goed is verlopen. Het leven van de moeder is op dit moment en ook al langdurig zo instabiel, met recente terugval in drugsgebruik, dat niet valt te verwachten dat een onderzoek mede tot de beslissing van de zaak kan leiden.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 13 juni 2024 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.A.F. Veenstra, M.P. den Hollander en
E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op
14 november 2024 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.